Hedenesse 1956. Jan de Vijlder met wiskundeleraar Cohen, aan de andere kant van de tafel
Rinus Dieleman.
Hedenesse 1956. Bovenste rij vanaf links: Jan Ramon, Jan Franken, Lieneke van de Berg en
Rinus Dieleman; middelste rij: Joan Tiersen, Ko Stoffels en Pierre Verplanken; liggend Rinus
Neeteson en Jan de Vijlder
Het leven is geen lolletje
Op een trieste decemberdag zat ik nietsver
moedend Elsevier te lezen toen opeens de
letters voor mijn ogen begonnen te trillen.
Ik werd beurtelings lijkbleek en pioenrood
en het blad zakte op de grond. Ik moet
wel een gil gegeven hebben, want mamma
kwam verschrikt de kamer binnen. Opge
wonden duwde ik haar het blad onder de
neus en wees met trillende vingers een
naam aan. 'Martien J.C. de Jong', las ze,
'nou en?'
Ik was even verbluft over zoveel onbe
grip bij mijn bloedeigen moeder. Toen riep
ik: 'Een stuk van Manus! Over Hugo Claus!'
'Is dat alles', zei ze. 'Moetje daarvoor het
hele huis bij elkaar gillen?' Toen verdween
ze weer, mij enigszins ontnuchterd achterla
tend. 'Ach ja', dacht ik, 'zij heeft niet vier jaar
lang bij hem in de klas gezeten en hij heeft
haar nooit Grietje genoemd.' Eigenlijk is het
dus niet zo vreemd, dat ze niet wildenthou-
siast is. Ik vergaf het haar en zeeg neer in
mijn luie stoel, waarna ik heerlijk ging zitten
dagdromen.
Wat vreselijk leuk, nog eens een stukje
te lezen van meneer De Jong. Nu ja, mijn
herinneringen aan onze vroegere leraar
Nederlands waren niet onverdeeld gunstig,
want hij had mij dikwijls geplaagd. Maar dat
was al zo lang geleden! Alle herinneringen
kwamen weer boven, vanaf de eerste keer dat
hij ons les gaf en hij me onmiddellijk Grietje
noemde, tot de laatste keer, toen wij een ijsje
kregen. Wat heb ik bij hem veel geleerd! Ik
weet nu dat lo t'amo betekent: ik houd van
je, al beweerde hij af en toe dat het beteken
de: ik veracht je.
Ook weet ik Hoe ik in het Italiaans duide
lijk moet maken dat ik zo van de zon houd.
Italië, ja! Wat was ik bedroefd (en met mij
mijn klasgenoten) toen hij vorig jaar twee
maanden naar Italië ging en wat waren we
blij dat hij in maart, gebruind en vermagerd,
weer terugkwam. Helaas, het was slechts
voor even. In september vertrok hij en nu
voorgoed. Tot op het laatst bleef hij me pla
gen, want zijn afscheidswoorden waren: 'En,
Grietje, denk erom, 's avonds niet te laat op
straat hoor!' Daarna verdween hij en ik zal
hem misschien nooit meer terugzien...
Toen ik op dit punt beland was, vielen
er enkele druppels op de krant die ik nog
steeds in mijn handen had. Verstrooid zocht
ik naar een zakdoek. Natuurlijk kwam juist
op dat moment een van mijn zusjes binnen.
'Wat heb je?', vroeg ze verbaasd. 'Ach kind,
schei uit!', snauwde ik, waarop ze zich haas
tig terugtrok.
Even later liep ik langs de keuken naar
boven en ik hoorde haar met mamma pra
ten. Over mij. Nieuwsgierig bleef ik staan.
'Ach', zei mamma, 'dat maken alle meisjes
mee, zo'n stille verering voor een leraar.'
Troostend vervolgde ze: 'Jouw tijd komt nog
wel hoor! Laat ze maar uithuilen. Het zal
haar goed doen en ze moet er toch eens
overheen.'
Boven op mijn kamer schreef ik met grote
letters in mijn dagboek: 'Mit yfangt das Leben
erst an', en ik nam mij heilig voor, nooit, maar
dan ook nooit meer, een woord over de heer
De Jong te zeggen. Waarvan akte.
Miriam van Pienbroek in T.L. Vizie 3 (1961/2) 3,
PP- 4~5-
27