tussen de Oosterschelde en Goes. Negen beelden
die elk bestaan uit op elkaar gezette, bijna halve bol
len. Hun plaats is nauwkeurig berekend en bepaald.
Elk van de beelden staat op een andere hoogte, de
grootste staat op het laagste punt van de polder met
zijn voeten in het water, de kleinste staat in het talud
van een dijk. Alsof door toedoen van die hoogtever
schillen de beelden dansen in het polderland. Maar
dat is schijn, het is eigenlijk omgekeerd. Het is de
polder die door zijn eigen reliëf visueel golft en de
beelden die in de kern allemaal op eenzelfde hoogte
staan maken dat zichtbaar. Want de doorsnede van
elk beeld, daar waar de twee identieke helften elkaar
raken, bevindt zich precies op 3,80 meter boven
NAP. Zo vormen de middellijnen van de beelden
tezamen een denkbeeldige horizon. Dat is een visu
ele lijn die een nieuw en onverwacht verband aan
brengt en die correspondeert met de lijnen van de
dijken en met de kaarsrechte voren van het omrin
gende akkerland. Zo blijkt de polder meer dan een
platte, omgeploegde vlakte. De dijken, akkers, sloten,
poelen en wegen hebben allemaal een eigen hoogte
en de installatie van Beutler maakt de kijker daarvan
bewust. Hij neemt de polder de maat, een mense
lijke wel te verstaan.
Hij doet dat niet alleen door de hoogte te accentu
eren. De twee delen waaruit elk beeld bestaat zijn vol
komen spiegelbeeldig aan elkaar. De ondergrond waar
de gefundeerde beelden op staan, is nergens egaal
en de kunstenaar heeft de vorm van de onderkanten
daaraan aangepast. Hoe dat eruitziet, wordt zichtbaar
in de bovenste halve bol die het spiegelbeeld is van de
onderkant. Elk van de beelden is dus aan de boven
kant op een of andere manier afgeplat, parallel aan de
ongelijkheid aan de voet.
Land Art
Met deze sculpturen sluit Michael Beutler (Olden
burg, Duitsland, 1976) aan bij de stroming van de
Land Art, die begin jaren zeventig van de vorige eeuw
actueel was. Uit verzet tegen de commercialisering
van de kunst, uit verzet ook tegen de galeries en de
dominantie van de stedelijke cultuur zochten kunste
naars als Robert Smithson, Robert Morris en Richard
Serra hun materiaal in de natuur. Niet helemaal
toevallig dat zij juist in het gemaakte landschap van
Nederland een aantal beroemd geworden installaties
hebben gerealiseerd. Ook de Groene Kathedraal van
Marinus Boezem uit 1987 heeft in zekere zin verwant
schap met de Land Art. Wat deze kunstenaars zochten
was een andere kijk op de natuur. De natuur is de
kunst zelf; ze heeft alleen ingrepen nodig van de kun
stenaar om er anders naar te kunnen kijken. Daarmee
staat niet meer het beeld of de installatie zelf centraal
maar de omgeving waarvan het beeld onlosmakelijk
deel uitmaakt.
De ingreep, in dit geval de negen beelden van
Beutler, willen ons anders, dat wil zeggen echt laten
kijken naar de polder. Beutler zoekt altijd nauwgezet
naar een intieme relatie tussen zijn beelden en de
ruimte waarin hij intervenieert. Daarom kiest hij voor
elke plek een eigen bouwsel, van steeds wisselend
materiaal gemaakt. Zijn keuzes zijn altijd onconventi
oneel en altijd gebaseerd op tegenstellingen, ook zijn
beelden in de Wilhelminapolder. Ze zijn zowel geïm
proviseerd als uiterst precies, technisch overdacht en
tegelijk spontaan. Afhankelijk van de positie van de
kijker zijn ze imponerend en ook kwetsbaar, eenvou
dig ogend en constructief complex. Alles in dienst van
een andere perceptie van de Wilhelminapolder.
De eigen zichtlijn
Elk van de beelden is een landmark. Wie door de
Wilhelminapolder fietst of loopt ziet waar hij zich
ook bevindt, minstens drie van de sculpturen in één
blik. Op een plek zelfs zes. Het ene beeld wijst naar
het volgende, met een bijna even dwingende als sub
tiele kijkrichting. Door deze weloverwogen plaatsing
creëert Beutler een zichtlijn, omdat het ene beeld je
visueel naar het volgende voert. Zo raken landschap
en beelden op een bijna magische manier met elkaar
verbonden, Stonehenge in de Goese polder. Elke
bezoeker die een route langs sculpturen kiest, trekt
zijn eigen lijnen door het polderlandschap dat daar
mee een menselijke, persoonlijke maat krijgt. Wat
zich vanuit de verte aandient als gedrongen, gesloten
observatieposten, zoals bunkers die uit het land lijken
op te rijzen, voelt van dichtbij als monumentaal. Het
kleine wordt groot, veraf wordt dichtbij en intiem.
Zo werken de beelden als een oefening in kijken en
zien. En zo wordt zoiets gewoons en dagelijks als
een Zeeuwse polder een bijzondere belevenis die ons
terugvoert naar hoe het ooit begonnen is: mensen
werk.
50 Zeeuws Tijdschrift 2014 4-5