DE OPENBARING
tekst André van der Veeke
Een jaar nadat ik Arthurs telefoonnummer bij toeval
ontdekte, belde ik hem. Het was vijftien jaar geleden
dat ik hem gesproken had. Zijn stem klonk nog even
jong, vertrouwd en uitnodigend. Hij woonde nu in
de stad waar ik geboren was, en ikzelf was vreemd
genoeg neergestreken in het fabrieksdorp waar zijn
proletarische wieg ooit stond. Terwijl ik zijn stem
tot in de haarvaten van mijn ziel liet doordringen,
ontstond er in mijn hoofd een indruk van zijn situ
atie. Ik zag de smalle Rotterdamse straat voor me,
waar hij woonde. En ik kreeg een beeld door van een
bovenverdieping met goedkope nieuwe meubels. Er
kroop een kind met een semi-Aziatisch uiterlijk over
de vloer. En ook ontdekte ik dat Arthur zelf inmiddels
kalend op zijn kruin was en dat zijn gewicht flink was
toegenomen.
Verdomd, hij leek nu qua postuur op zijn oude,
recalcitrante vader die op een keer van hem zei: Als
hij is wezen plassen, is hij alweer van mening veran
derd.
Zijn stem logenstrafte intussen het feit dat onze
vriendschap voorbij was. Vriendschap was immers
een soort van perpetuum mobile, zei de stem.
Het kind begon te jengelen.
'Even geduld nee, ik heb gezegd: afblijven',
hoorde ik hem luid en duidelijk articuleren.
Een kinderstem schoot een paar octaven omhoog
en bleef hangen in een doordringende drein. Een
vrouw bemoeide zich ermee in haar eigen, voor
mij onverstaanbare idioom en daarna kwam Arthur
opnieuw aan de telefoon.
'Zo, calamiteit bedwongen. Arthur, je bent een
geboren opvoeder', reageerde ik.
'Dat laatste kun je wel vergeten, het is een aardig
mannetje hoor, maar in en in verwend door zijn moe
der, zijn tante en zijn oma.'
Ook die kluwen vrouwen zag ik nu voor me. Ik
wist dat hij ooit een vriendin in Thailand had opge
duikeld. Ja, ik zag hem kokkerellen en bedrijvig doen
in een soort vrouwengemeenschap.
'Zijn die allemaal meegekomen?' vroeg ik.
'Ja, en ze wonen allemaal in deze straat.'
Hij legde uit dat zijn vriendin niet het meisje was,
waar hij twintig jaar geleden mee omging. Hij had
in dezelfde Thaise stad een andere vrouw leren ken
nen die beweerde dat ze studente was, maar dat etiket
bleek een lokkertje.
'Ze wilde haar studies zogenaamd graag voortzet
ten in het Westen', legde hij uit. 'Ik wist wel dat het
doorgestoken kaart was en dat het haar alleen om een
verblijfsvergunning te doen was, maar ze neukte zo
ongelofelijk lekker.'
'Weet je dat ik vlakbij de Riedellaan gewoond heb?'
reageerde ik in een poging om een verdere uitweiding
over haar kwaliteiten te voorkomen. 'Een straat ver
derop: de Utrechtsestraat. Ergens tweehoogachter.'
Vanuit het raam aan de voorkant van onze woning
keek ik als kleuter uit op de Randweg, waar eenden
zwommen en waar altijd de zon scheen. Ik besefte dat
er niets meer hetzelfde was in mijn oude buurt. Een
bombardement had de situatie niet grondiger kunnen
wijzigen.
'Wandel je nog veel?' vroeg ik.
Onze Nescioaanse tochten langs de Maas, de IJssel
of de Waal. Over prikkeldraad stappen, koeien ontwij
ken. Hier en daar een veerboot pakken. In een café
60 Zeeuws Tijdschrift 2014 4-5