bevond zich blijkbaar overal, want hij trok door Azië
en Afrika, door Canada en Australië. Nadat we een
uurtje boven gekletst hadden, gingen we naar bene
den en dronken daar thee, samen met zijn broer die
net van een looptraining terugkwam.
'Lopen zit bij ons in de familie', zei zijn broer.
'Loopsheid en lopen', vulde Arthur aan.
Hij zat naast zijn broer op een goedkope, kunstle
ren bank en voelde aan zijn spieren. Eigenlijk was hij
altijd bezig met zijn conditie en hield hij alle lichaam
sprocessen nauwlettend in het oog. Hij was een
buitengewoon intelligente jongen uit een rauw arbei
dersmilieu en de aandacht voor zijn fysieke welzijn
was een soort historische vertaalslag die hij maakte,
een verkapte toepassing van de bevindingen en lessen
van generaties voor hem.
'Je kan ons niet zo goed zien, geloof ik', zei zijn
broer, toen ik mijn eerste kop thee op had. 'Die klote-
plant staat in de weg.'
Hij wees naar de reusachtige ficus die mijn uit
zicht belemmerde.
'Heeft mijn vrouw vorige week op de kop getikt,
maar hij staat daar niet goed.'
'Als hij eenmaal ergens staat, mag je hem niet
meer verplaatsen', probeerde ik een bijdrage te leve
ren aan ons gesprek.
'Die plant heeft hier geen klote te vertellen', ant
woordde de postbode. 'Schuif hem maar opzij.'
In plaats van te schuiven, probeerde ik het gevaar
te vanuit mijn stoel op te tillen. Het gevolg was dat
er in mijn linkerschouder iets misging. Ik voelde een
vlammende pijnscheut en een fysiotherapeut zou
later tijdens een behandeling de term peesschede
ontsteking laten vallen. Gedurende een week of acht
kreeg ik dieptemassage, en warmtebestraling, maar de
kwaal zou nooit genezen. Nog steeds schiet ik soms
midden in de nacht wakker met een gevoel of mijn
linkerschouder afgerukt wordt.
Uiteindelijk schoof Arthurs broer de plant opzij en
we spraken daarna over de verschillen tussen hardlo
pen en wandelen, over bevrijding van de geest door
het juiste gebruik van het lichaam, terwijl ik voortdu
rend naar mijn linkerschouder greep.
Aan het eind van de middag liep Arthur met me
mee tot aan het eind van de volmaakt lege en onper
soonlijke straat, waarin zijn broer woonde. We gaven
elkaar een hand en ik zei: 'Kom zo gauw mogelijk
langs.'
Daarna sprong ik aarzelend over de te volgen
route op mijn fiets. Ondanks de pijn in mijn schou
der besloot ik op de terugtocht een omweg te maken.
Ik koos voor een rit langs een uitgestrekt krekenge-
bied. Daar, in die harmonieuze omgeving met zijn
rietvelden en hordes eenden, wist ik plotseling dat
ik Arthur nooit meer terug zou zien. Onze vriend
schap was voorbij. Natuurlijk sputterde ik tegen en
probeerde ik deze ingeving te neutraliseren. Hij was
mijn beste vriend. Er was geen sprake van onenigheid
of vervreemding tussen ons. De toon van ons gesprek
die middag was even vertrouwelijk en onbekommerd
geweest als altijd. En toch dook nu die onverbiddelijke
waarheid op die zich niet alleen liet kennen in mijn
geest, maar ook daarbuiten, boven me, voor me.
Je ziet hem nooit meer.
Ik aanvaardde deze bijna oudtestamentische open
baring, maar schonk er weinig aandacht aan. Ten
slotte wist ik op dat ogenblik niet of het inderdaad zo
zou uitpakken.
62 Zeeuws Tijdschrift 2014 4-5