r 7. j J ff y I me- ;en- menschen komen. ze i en de trap, 't Is elf volkomen veilig, hier leeg zonder naar haar in zijn leur dat ijna was hij :ren ver, ien. van rooi Ira- tot kon lige van lee- >od, ren len ioit ng, at? ge- or- net an- ïen en :d." erf. nd, os- /an lik, dat ze zan het ien; et,” lier lijn ger itte 'ru- 11e- eer i ze zal en- :n.” o?" ch- lui- s 't rug on- had haar noodig; het was haar. Hij verlangde er armen te nemen en ze dwaalde rond in den storm. Hij hield het niet uit. Hij moest haar zoeken. Hij zwoegde tegen den wind in; het was stikdonker, maar hij kende den langen weg naar 't zigeunerkamp. Doornat kwam hij bij de woonwagens. Waar zou hij Jenny vinden? Zou hij aan een der wa gens naar haar vragen? Juist wilde hij dit doen, toen een slanke gestalte op het veld zijn richting uitkwam. Zijn hart klopte on stuimig, toen hij de gedaante herkende. „Jenny!" Het meisje keek op, doch vóór zij iets kon zeggen, had hij haar meege trokken naar den straatweg. „Kom hier, hier kunnen wij praten." „Wat doe je hier?" vroeg ze schuw. „Ik kom je halen, Jenny; je moet met mij mee; ik heb je noodig ik hou van je, Jenny!" Hij snikte bijna. „Ik kan niet, je zult zonder mij terug moeten." „Kan niet? Maar Jenny, hou je.... niet.een klein beetje van me?" Het meisje wendde haar hoofd af. „Je weet wel, dat ik van je hou; maar ik kan niet meegaan. Eerst dacht ik, het te kun nen; nu weet ik, dat ik het niet kan; ik ben niet van dat soort." Ontsteld keek Rosser haar aan; als door een wonder veranderde zijn hartstocht in liefde en teederheid. „Jenny; je begrijpt me verkeerd, kind. Je gaat met me mee eten en dan breng ik jé bij mijn tante, totdat we gaan trouwen." Zou ze hem toch weigeren? Was hij te oud, te slecht voor haar? „Jenny," smeekte hij. Toen voelde hij een warme zachte hand, die de zijne zocht en vol geluk trok hij haar tot zich. „Kom, schat, anders’ vinden ze je. Ik neem je mee en zal m'n leven lang voor je zorgen. Kom, wil je?" „Ja," stamelde ze heel zacht. Haar hand streelde de mouw van zijn jas. „O," riep ze, „nu ben jij doornat!" Het was voor 't eerst in zijn leven, dat hij zonderparapluwasuitgegaan. Rosser glim lachte bij die gedachte. „En nu naar huis!" Hij sloeg beschermend zijn arm om haar schouders en samen stapten ze door regen en wind. Spoedig waren ze het dorpje en de donkere bosschen gepasseerd en na een lange reis zagen zij eindelijk de lichten van hun thuis. MOOIE STAALTJES VAN RUITERKUNST. ken heen en weer; het was alsof zijn rus tig, gelijkmatig leventje geheel in de war was geraakt. Den geheelen nacht liep hij en voerde een zwaren strijd. Eerst tegen den morgen ging hij bij de kachel zitten en viel van vermoeidheid in slaap. Hij werd wakker door het geluid van het knappend vuur en zag Jenny geknield bij den haard, waarop een ketel water stond. Ze droeg de kleeren, waarin hij haar voor 't eerst had gezien. Ze was zeer gereserveerd. „Laat ik u niet storen, mijnheer,” zeide ze rustig; „het was niet mijn plan u wak ker te maken; maar toen ik u hier zag, wilde ik vlug een kop thee zetten voor u; zie, 't water kookt al." Hij keek haar verward aan, toen ze de kopjes gereed zette. Samen dronken zij hun thee. „Nu ga ik; voordat er Dag meneer!" „Wacht even; je hebt niets gegeten." „Ik zou niet kunnen eten; dank u.” Ze glimlachte en ging naar de deur. Daar veranderde zij geheel en alze kwam terug en trok hem bij den arm en keek hem smeekend aan. „O, laat me hier blijven; ik zal goed voor u zorgen; alles alles zal ik doen, koken, wasschen, uw goed verstellen en ik verlang geen geld; alleen maar hier te zijn; een thuis te hebben en voor u Ze hield op; ze had gezien, hoe zijn trek ken verhardden. Ze liet zijn arm los en liep weer naar de deur. „Hel dient ner gens voor; je bent niet goed; je bent bang en denkt slechts aan jezelf. Je zou wel alles willen hebben, maar niets willen op geven. Je bent kouder dan een steen; je hart is verdord. Vaarwel!” Ze liet Rosser onthutst achter. Den geheelen verderen dag leek hem een droom. Op kantoor deed hij oogen- schijnlijk gewoon zijn werk; doch telkens dwaalden zijn gedachten af. 's Avonds stookte hij zelf het vuur op en bereidde zijn eten. Evenals den vorigen avond sloeg de regen tegen de vensters. Anders genoot hij met zulk weer van zijn goed verwarmde kamer; thans bracht ze hem geen voldoening. Als Jenny eens in dat weer was; verdwaald als een arm, klein vogeltje? En als ze naar huis was gegaan, wat zou haar hebben gewacht na een nacht afwezigheid! En hij hij had haar laten gaan! Dwaas dat hij was! Hij waarnaar hij steeds had gehandeld en toch en toch Hij liep naar de keuken, waar Jenny druk in de weer was. „Het is heusch niet noodig, zooveel moeite te doen." ,,'t Is geen moeite; ik betaal mijn sou per," lachte ze; „maar als ge me wilt hel pen; achter u hangt een doek.” Rosser nam den doek van den muur. „Wacht even!" Ze bond hem een schort om het middel en terwijl ze dat deed, stre ken haar haren langs zijn wang. Iets van lang terug en van heel ver kwam in Ros sers herinnering; als door een donker glas had hij een visioen van zijn jeugd. „Vooruit dan; de kopjes het laatst, denk er aan." Rosser gehoorzaamde. Hoewel het hem belachelijk toescheen, kon hij toch niet ontkennen, dat er een zekere charme in lag. En het werd telkens aardiger. Ze lach ten en schertsten en toen ten slotte alles weer schoon en weggezet was, gevoelde hij zich werkelijk voor 't eerst in zijn leven echt jong. Én toen spatte plotseling de luchtbel uiteen. Jenny wees naar haar kleeren bij de kachel. „Ze zijn droog; nu kan ik vertrekken." Rosser bleef zwijgend staan. Ze keken elkaar even in de oogen. De storm was weer komen opzetten en de regen sloeg tegen de ruiten. Jenny huiverde. „Waar ga je heen?" bracht Rosser met moeite uit. „O; ik moet wel naar huis terug." „Drie mijl naar Pendletonsfield. Je zult doornat worden." „Dat is niet 't ergste," lachte het meisje. „Je kunt weer niet door dien storm," zei Rosser heesch; „boven is een kamer, die vroeger aan mijn zuster heeft behoord; derde deur rechts van uur. Je je bent er Jenny!" Jenny antwoordde met een kort lachje. „Dat dat is lief van u, meneer." Met de kleeren over haar arm deed ze de keukendeur open; op den drempel keek ze om; wéér ontmoetten hun oogen el kander. Rosser streed hevig tegen zijn verlan gen, haar terug te roepen; er was iets, dat sterker leek dan zijn wil. Doch hij schud de dat verlangen van zich af en hij zocht naar iets, om er zich tegen te beveiligen. „Je zult me genoegen doen, zoo vroeg mogelijk te vertrekken morgen, vóórdat iemand je ziet!" Als een koude douche klonken die woor den Jenny in de ooren. Haar gezichtje, eerst zacht en teeder, werd nu hard. Toch lachte ze. „Wees niet bezorgd. Ik ben weg, vóór dat iemand mij ziet. Het zou u soms bij de buren in opspraak kunnen brengen ik zie u dus niet meer dus bedankt en goedennacht!” „Goeden nacht," zei Rosser. Hij hoorde haar naar boven gaan; een deur ging dicht; toen stilte. Hij bleef naar de deur staren, waar door het meisje was vertrokken. Waarom zou hij naar bed gaan als hij vooruit wist, niet te kunnen slapen? Hij liep in de keu- 4» ■"i een blo- w

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 7