ant- mijnheer. Ze heet Tilly en ze is toen hebben ze gebracht en vier kleinen gezorgd, weken en ik ben er maar ik mocht niet bij haar vroeg, wat haar mankeerde, dan wist men mij niet te antwoorden. Slechts zei men dat het vreeselijk was, haar lijden te zien en ik heb sinds ze ziek is niet „gewerkt". Toen ik vanavond hier kwam, wilde ik voor 't eerst weer eens trachten m'n slag te slaan....” ,,'t Is waar,” zei de professor, „ze heeft vreeselijk geleden. Het is een zeer inte ressant geval; de voornaamste genees- heeren zijn bij haar geweest om 't geval te bestudeeren. 't Is werkelijk een groot toeval, dat je juist bij mij binnenviel toen ik de ontdekking had gedaan. Tien da gen geleden kreeg ik dat kleine fleschje en ik heb aanhoudend aan het onderzoek gewerkt. Als je je niet stil hadt gehou den toen ik 't je vroeg, was' al mijn moeite vergeefsch geweest." Linton zuchtte. „En vertel me nu eens, wat deed je vrouw? Ging ze uit werken?" „Dat wil zeggen, paar maanden in komen om denkbeeld bij „Wat dan? over niets meer verwonderde. „Welnu; ik heb de overtuiging, dat je vrouw door een onbekend insect is ge stoken of gebeten; een insect, dat zich in de bananen bevond. Niemand in 't zie kenhuis had mij over bananen gesproken, 't Is prachtig! Kom eens hier, dan zal ik je de kleine diertjes laten zien, die de oor zaak van het kwaad zijn." Eerst kostte het den inbreker moeite, iets te zien door de lens van den micros coop; eindelijk uitte hij een kreet. „Ja, ik zie o, dat gespuis! Dus die dingen hebben mijn arme Tilly zoo van streek gemaakt!" „Het is gespuis, zooals je zegt," sprak de professor glimlachend. Op tafel zag hij de revolver, die de inbreker daar in zijn ontroering had neergelegd. Onmerk baar maakte hij er zich meester van. „O, die leelijke dieren," riep Linton uit. Hij scheen geheel verdiept in 't aan schouwen van de microben, al kon hij er zich geen voorstelling van maken, hoe de geleerden uit zoon onderzoek wijzer werden. „Ik vraag me af, hoe u dat alles zoo weten kunt," zei hij en liet zijn oog eindelijk van het toestel af; „ik heb een kameraad, die met zuurstof brandkasten opent; maar goeie hemel, u bent handiger dan hij!" Plots zag hij aijn revolver in de hand van den professor. „O, die kunt ge gerust houden. Ik ben op 't oogenblik toch niet op dreef om te „werken"." „Ik vond het verstandiger, ze te bewa ren." Het leek of de geleerde zich excu seerde. De weer naar „Ik moet telkens denken! Gij, die zoo haar niet redden?" in te breken! Weet je welk me opkomt?" vroeg de man, die zich Hij scheen vreemd ontroerd en hij leek een eerlijk man, die den dokter smeekte, het leven van zijn vrouw te behouden. „Ik durf het niet zeker beweren; maar ze heeft nu veel kans, beter te worden.” „Hoe dan, mijnheer?" „Ik ga iets bereiden, iets tlat wij serum noemen en daar zullen we haar mee in enten." „En zal ze dan beter worden?" „Ik ben er bijna zeker van." „Als dat eens waar was!" Even aar zelde hij; toen stak hij den professor een ruwe, onooglijke hand toe. „Reik mij uw hand, mijnheer. Ik be ken, dat ik bij u was gekomen om u te bestelen. En toch men zou gelooven, dat de hemel mij had gezonden! Ik zal u altijd dankbaar blijven, als ge mijn arme Tilly weer geneest." ,,'t Is goed, Linton; je behoeft me niet te bedanken. Hier is mijn hand en nu moet ik je verzoeken heen te gaan; ik heb nog werk, dat wacht. Je revolver bewaar ik als herinnering. En hier is twee pond; ik wist niet, dat ik nog zou rijk was. Ik schenk je ze als dank voor wat je me van de bananen hebt gezegd en als je vrouw beter is, zullen we ander werk voor haar zoeken!" „Dank, hartelijk dank, mijnheer, woordde Linton ontroerd. Hij stapte naar de ramen. „Nog één woord, Linton," zei de pro fessor. „Ik moet je iets bekennen. Die kleine tube had je onmogelijk kwaad kun nen berokkenen, al had ik ze gebroken. Ze bevatte geen enkele gevaarlijke microbe." „Maak u daarover niet bezwaard, mijnheer," sprak de ander lachend, „mijn revolver was ook niet geladen; dus wat dat betreft zijn we quitte." En met die woorden verdween hij in de duisternis. oogen van den inbreker trokken den microscoop. aan die arme Tilly knap zijt, kunt gij de politie aanbrengen. Het is louter nieuwsgierigheid. Ik heet Maring." „En ik heet Linton," zei de inbreker. „Hé, die naam komt mij bekend voor; ik meen hem kort geleden ergens te heb ben gezien. Linton! Linton!" Hij zocht een fleschje, dat op tafel lag en bekeek het étiket. „Hier heb ik het! Linton! Heb je soms familie in 't ziekenhuis?" „Ja, mijnheer; dat is zoo mijn vrouw!" „Tilly Linton? In 't stedelijk zieken huis?" Ja, daar." „Maar dat is heel toevallig. Herinner je je die microbe, waarover ik zooeven sprak? Welnu, toen ik je mijn ontdek king meedeelde, kon ik dat niemand be ter doen, want ze betreft jou het naast. Weet je aan wie die microbe behoort van wie ze is afgenomen? Van je vrouw, vriendje, van juffrouw Tilly Linton!" „Nee maar," stamelde de inbreker. „Daar schrik je van, hè! Het is begrij pelijk.” „Lieve hemel! Dat ik juist hier te land ben gekomen! Arm wijf! Ze is er wel beroerd aan toe!" „Hoe is ze ziek geworden?” „Wel, 't heeft haar ineens overvallen op een avond. Eerst had ze, zooals je dat noemt, een soort crisis; de volgende da gen bracht ze voor de helft slapend en voor de rest schreeuwend en huilend door. De dokter dacht dat het jicht was; haar naar t ziekenhuis hebben de buren voor de 't Is nu al drie driemaal geweest, en als ik ze hielp sinds een een grooten winkel bij ons in de buurt om bananen té verkoopen." De professor sloeg met de hand op zijn knie; hij scheen aan een groote opwin ding ten prooi. „Bananen? Je zegt bananen? Dat is zeen interessant! Dat bevestigt volkomen mijn theorie. Ik dacht wel, dat die nieu we ziekte uit de tropen was gekomen. O, wat ben ik blij, dat je hier bent ge- ,0, wees niet bang; ik zal je niet bij GEZICHT OP DE HAVEN VAN KAAPSTAD (Z.«Afr.) MET OP DEN ACHTERGROND DEN TAFELBERG, ALDUS GENOEMD OM ZIJN HORIZONTAAL AFGEPLATTEN TOP.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 9