o I DE ONTHOOFDING VAN DON PEDRO DEN WREEDE ÖLt’ r I. rs schuur. de en (Wordt vervolgd.) GEZICHT OP MEPPEL. boerderi' het huis van de I p een zwoelen zomeravond in Sep tember van het jaar 1356 woedde er boven Sevilla en omgeving een hevig onweer, gepaard gaande met een ontzettenden storm. Voor iemand, die nooit in 'n Zuidelijk land vertoefd heeft, zou het moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn, zich een juiste voorstel ling te vormen van de hevigheid der bui. De hemel leek één groote vlam en de donder rolde van den eenen horizon naar den anderen. Het firmament was een vulkaan, die regen in plaats van lava uitwierp. Nu en dan sloeg de bliksem in den top van een pijnboom. De boom vatte vlam en brandend als een reus achtige fakkel verlichtte hij den afgrond, waarboven hij stond. Spoedig doofde het vuur en de omgeving werd opnieuw in duis ternis gehuld, die des te intenser leek na de vuurzee van eenige oogenblikken tevoren. In dit noodweer, dat de voorbode leek van een nieuwen wereld-ondergang, liepen twee jagers, die waarschijnlijk van hun gezelschap waren afgedwaald, langs een rotsachtig pad, hun paarden aan de teugels achter zich aan voerend, omdat de dieren niet meer de kracht hadden hun meester te dragen. Het pad, dat zij gingen, was nu de bedding van een dier woeste bergstroomen geworden, die door den hevigen regen waren ontstaan. Zwijgend liepen zij voort. Slechts nu dan stonden zij even stil in de hoop een ander geluid te zullen hooren dan het rollen van den donder, het gutsen van den regen en het bruisen van de bergstroomen. Maar de aarde was stil en luisterde naar de machtige stem van de natuur. Eindelijk scheen het natuur geweld even te minderen en de jongste van de beide jagers, een blonde jongeman van een jaar of drie en twintig met de blanke huid van den Noorderling, bracht een ivoren jacht hoorn naar zijn mond en ontlokte daaraan zulke schrille tonen, dat iemand, die ze in dit weer zou hebben gehoord, wel denken moest aan het bazuingeschal van den Aartsengel op den laatsten oordeelsdag. Drie of vier keer reeds had de jager getracht op deze manier hulp te vinden, maar zonder eenig succes. Nu was hij evenwel gelukkiger, want eenige seconden later werd zijn hoorn beantwoord door een ander, maar het geluid kwam van zóó ver en klonk zóó zwak, dat de beide mannen een oogenblik dachten met een echo te doen te hebben. De jonge man schalde op nieuw op zijn hoorn met de kracht, die de hoop hem gaf, en dit keer was er geen twijfel mogelijk: het antwoord was duidelijk genoeg om zelfs de richting te kunnen vaststellen, waaruit het kwam. Degeen, die geblazen had, gaf de teugels van zijn paard aan zijn met gezel en klom op een rots, die zich langs hun weg verhief. Van hier af keek hij in de diepe vallei, die juist door het hemelvuur tot in zijn verste diepten werd verlicht. Op ongeveer een mijl afstand brandde er op de helling van den berg tegenover hem een groot vuur. In hel eerst wist hij niet, of het door een menschen- hand was ontstoken of dat het hemelvuur zulks had gedaan, maar het geluid, dat ten derde male op zijn hoorngeschal antwoordde, kwam zoo dicht bij het vuur vandaan, dat hij onmiddellijk van de rots klauterde en met zijn metgezel in de richting van het vuur be gon te loopen. Na zoowat een uur het zig-zag gaande pad te hebben gevolgd, bereikten zij den voet van den berg en zagen recht voor zich een klein huisje, dat er als een uitzag. Maattusschen hen en was het bruisende en dreigende water Guadalquivir. Toen de boot den oever was genaderd, noo- digde de man hen kalm en respectvol uit in te stappen. Klaarblijkelijk dacht hij niet meer aan het gevaar, dat hij had geloopen. ,,En onze paarden dan?" vroeg Don Pedro hem. „Die zwemmen wel achter de boot aan, edele heeren. Als u hun teugels kort houdt, zoodat hun koppen boven water blijven, loo pen ze geen enkel gevaar." Veilig werd de andere oever bereikt en langs een gemakkelijk begaanbaar pad kwa men ze bij het huis, dat het laatste uur het doel van hun tocht was geweest. Een jonge man van een jaar of twintig, die voor de deur stond, bracht hun paarden naar een „Wie is dat?" vroeg Don Pedro. „Mijn zoon Manuel, edele heer!" „Hoe kon die hier rustig blijven staan, ter wijl zijn vader zijn leven waagde?" „Met uw verlof, edele heer, hij was naar Cremonia, waar ik hem heen heb gestuurd om levensmiddelen te halen, zoodra ik voor den eersten keer uw hoorn hoorde. Ik wist, dat er vandaag een groote jachtpartij in het bosch was gehouden en begreep, met verdwaalde, hongerige jagers te doen te hebben. Ik wilde u iets beters aanbieden dan men gewoonlijk in de hut van een eenvoudigen boer vindt. Mijn zoon keerde pas eenige minuten geleden terug. Als hij thuis was geweest, zouden we samen zijn gekomen om u te halen...." „Hoe is je naam?" vroeg Don Pedro hem. „Juan Pasquale, om u te dienen!" „Wel, Juan Pasquale," zei de koning, „ik wou, dat ik meer lieden in mijn dienst had als jij, want je bent een kerel!" Juan Pasquale boog als een man, die een compliment krijgt, waarvan hij weet, dat hij het verdient. In het huis vonden zij de tafel gedekt en het vuur brandend, hetgeen bewees, dat Juan Pasquale had gedacht aan die twee dingen, welke het meest noodig zijn voor koude en hongerige menschen. Met een zucht van verlichting wierp Don Pedro zijn doorweekte jas in den hoek van het vertrek. Pasquale, die dit zag, zei: „Als de heeren willen, kunnen zij van mij en mijn zoon droge kleeren krijgen. Hoewel grof, zul len zij toch te verkiezen zijn boven uw eigen natte kleeding, die wij intusschen zullen drogen." „De hemel bescherme ons,” zei de jongste van de twee. „Ik vrees, Fernapdo, dat onze tocht vergeefsch is geweest en dat we niets anders kunnen doen dan den nacht onder een of andere overhangende rots doorbrengen!" „Hoezoo, Sire?" vroeg de ander. „Omdat er geen mensch geboren is, die het kan bestaan, op dit oogenblik de rivier over te steken!" „Misschien vergist u zich, Sire. We zijn we! zóó dicht bij dat huis, dat ze ons geroep kun nen hooren. En als we een’ groote belooning belooven en zeggen, wie u bent, dan...." „Ben je dwaas!" riep Don Pedro want de lange jongeman was niemand anders dan de Koning van Kastillië zelf. „Wees toch voor zichtig, Fernando. Het zou wel eens kunnen zijn, dat er in dat huis een partijganger van mijn vijanden woont, in welk geval de eenige gastvrijheid, die mij geboden zou worden, die van het graf zou zijn! Neen, neen, Fernando, in geen geval een woord over mijn rang!" „Zooals u wilt, Sire," antwoordde de an der, een buiging makend. „Bovendien is het niet noodig ook, want, den hemel zij gedankt, ze komen ons reeds met een boot halen!' „Uwe Majesteit heeft dus te slecht van menschen gedacht, naar het schijnt. „Dat komt, omdat ik oordeel naar mijn hovelingen en die doen, op een paar uitzon deringen na, het menschdom niet veel eer aan. Misschien dacht Fernando er in het diepst van zijn hart net zoo over als de koning of misschien ook had hij geen antwoord gereed. Hij zei in ieder geval niets, maar volgde in gespannen de boot, die ieder oogenblik dreig de irf de woeste golven ten onder te gaan of te pletter te slaan tegen de ontwortelde boomstammen, die in de rivier dreven. De boot werd geroeid door een man van ongeveer vijf en veertig jaar. Hij had regel matige trekken en een eerlijk, open gezicht. Het gevaar, waarin hij zich bevond, deed hem zijn kalmte niet verliezen. Met krachtige, zekere slagen roeide hij voort en hoewel hij slechts langzaam vorderde, moest hij toch over groote lichaamskracht beschikken.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 4