I w I* DE RIJKSGEBOUWEN TE ASSEN. mgst i ge- ff' Bk* HUMOR. je pols, opdat ik a. zal den ium. van be ven- een igen door ters. ilitie er de dien lam- later dom veel lijke oofd roef nog z'n lee- a en i, die n; in k. Ik reis :mde n de loor- es op oer- 1 een wilde Iet is 1. De n de tat in laap- door oord, s ge- zon- van werd men. i de goud latse :ctie- ;e op r af- giers ezen. m ik itrof. •g ik „Hoe vind je mijn nieuwe jas?” „Ik zal maar niets zeggen. Ik heb niet graag ruzie met je!” aan liets man voor de schuld rekening van dat ze zelf doen.” Hij: „Maar waarom moet ik van dat mensch opdraaien?”' „Of u aan de telefoon wilt komen, mijn heer," zei de jongste bediende tegen de pro curatiehouder. „Wie is het?” vroeg deze. „Uw vrouw, mijnheer!" „Wat wil ze?" „Dat weet ik niet. Ik hoorde alleen het woord „idioot"!" „Geef mij den hoorn dan maar, want dan is het natuurlijk om mij persoonlijk te doen." Zi/ (tegen haar man)„Maar ik moet de de naaister nu betalen. Ze zei, een grooten wissel moest vol- Er was iets niet in orde met de baby en de moeder liep zenuwachtig heen en weer in afwachting van de komst van den dokter „Als ik maar wist, wat ik doen moest," riep ze telkens handenwringend uit. „Maar moeder," vroeg haar zoontje einde lijk, „hebt u er dan geen gebruiksaanwijzing bij gekregen?" Het tactvolle jongmensch was zeer in zijn nopjes. „Ik geloof, dat ze toch wel iets om mij geeft,” bekende hij aan een goeden vriend. „Zoo?” vroeg deze. „En gisteren vertelde je, dat je meende in het geheel geen kans te hebben." „Dat dacht ik ook,” antwoordde de schuch tere, „maar vanavond heeft ze mij gevraagd of ik snurk als ik slaap.” „Deze man met het bloed op z’n hand heeft m’n vriend Dennison te Sao-Paulo gedood. De politie was het niet gelukt den schuldige te vinden; ik had gezworen hem in m'n macht te krijgen. Twee maanden heb ik gezocht, tot ik hem op 't spoor kwam. Hij had dienst genomen als roeier op deze boot. Nu kan hij me niet meer ont snappen, want als hij het schip verlaat wordt hij door de wilde dieren verscheurd. Hij had plan mij uit den weg te ruimen en als ik niet had gewacht. „Kom Lomito; geef me je de boeien aandoe." Ik zag z'n oogen; ze waren vreeselijk. Lomito zag ze ook. Hij trad achteruit. De oogen maakten hem dol van angst. „Blijf staan," zei Bording. „Waar wil je naar toe?" Lomito ging nog meer naar achter. Met een sprong was hij op de kisten, die op den achtersteven stonden. Hij was aan de uiterste punt van de boot. Hij hief z'n ar men op. Ik zag, dat hij gek was gek; de oogen van Bording hadden hem krank zinnig gemaakt. Hij liet zich achterover vallen, alles ver kiezend boven de macht, die z'n vijand over hem had. „Spring niet de piranhas lieve hemel; hij heeft bloed op z'n hand," rie pen de roeiers verschrikt. Te Iaat! Geheel door die helsChe oogen betooverd, sprong hij in 't water. Het roode spoor op z'n arm had het werk verricht. Verstüfd van schrik zagen we een groote menigte mooie visschen op hem afschie ten. Nog even kwam hij boven; de helft van z'n gezicht was verscheurd; hij gleed loodrecht omlaag. Bording zelf is zich niet bewust van de uitwerking van zijn oogen. Het gebeurde had hem geheel van streek gebracht en nooit hebben we hem de waarheid durven zeggen." doofd en we troffen Bording, die er uit dagend naast stond. „Stellig een jaguar of een tapir," zei hij. „Ik verwonder me echter, dat het dier onbevreesd uit het kreupelbosch komt en den mensch durft aanvallen. Zijn we nog allen bij elkaar?" Er ontbrak niemand. Het vuur werd weer aangestoken en we gingen opnieuw naar onze hangmatten. Bording bleef de wacht houden. Nog lang zag ik zijn gebo gen schaduwbeed; hij had een wapen bij zich. Den volgenden morgen begaven we ons weer vroeg in de boot. Bording sprak geen enkel woord. Hij zag er uit zooals in z'n kwade dagen; dat wil zeggen, dagen, die voor anderen kwaad zijn. Voor den maal tijd hielden we stil op een plaats, waar de rivier smaller werd. Het water was hel der; duidelijk konden wij de vele kleine visschen erin zien rondzwemmen. Terwijl we onze koffie dronken, vroeg een der passagiers, wat ons toch dien nacht had doen wakkerschrikken. „Ik zal 't u zeggen," sprak Bording. „Ik heb u uit uw slaap gehaald. Er was geen jaguar of tapir. Een van onze mannen wil de mij vermoorden.". Een storm van protesten brak los; maar hij viel ons in de rede: „Dacht ge, dat dit onmogelijk was, om dat de schuldige onmiddellijk gepakt zou zijn? We zijn hier met twintig man de eenige menschelijke wezens op eenige honderden kilometers in 't rond. Boven dien beschikte m'n „vriend" over een wei nig bekend middel.” „Verdenkt ge iemand?" „Ja; dat doe ik." Hij stond op, liep op de roeiers toe en bleef bij den achtste staan. „Lomito," sprak hij, „jou wantrouwde ik en vannacht heb ik je gesnapt Plotseling pakte hij hem beet. De mulat spartelde tegen; ik zag zijn mes glinsteren. Bording greep hem bij zijn pols. In den strijd streek de punt van het lemmer over den arm van Lomito; een dunne straal bloed liep over zijn hand: De roeier had het mes losgelaten en terwijl Bording z'n tegenstander handig buiten gevecht stelde, onderzocht hij diens kleeren. Uit zijn borstzak haalde hij een korte pijl, waar van het uiteinde door koper beschermd werd. Hij toonde ze ons. „Dat moest het werk doen; dat moest mij dooden," zei hij: „men had de zaak op rekening der wilden geschreven een vergiftige pijl door het bosch geworpen, terwijl we sliepen. Acht dagen geleden had Lomito een lang onderiioud met de Indianen, die wij toen ontmoetten. Het was mij niet ontgaan en ik wist, dat hij m'n dood verlangde. Ik hoopte hem tot Belem mee te sleepen en hem daar in han den van de politie te stellen.” En zich tot den mulat, die achter z'n vrienden was weggekropen, wendend: „Want je gaat naar het bagno, begrijp je?" Toen Bording zich weer tot ons keerde, zag ik in z'n oogen dien metaalglans. Hij scheen kalm; maar in werkelijkheid was hij verschrikkelijk. Vrouw: „Ik ben bang, dat je niet meer zooveel van me houdt als toen we pas ge trouwd waren. Je laat mij tenminste den laatsten tijd het eerst opstaan om de kachel aan te maken." Hij: „Maar lieve, juist omdat je de kachel aanmaakt voordat ik opsta, houd ik nu nog meer van je!"

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 7