ff
J
I
1.
L_
'■wvir
nam
1
kar, tegen
TOTO.
KA et zijn vuil gezicht, zijn gitzwarte
1V1 haren, die als stekels over zijn
voorhoofd stonden, met zijn ronde,
1 waren als
die hij nooit sloot,
soort halfvolwassen
of ander eikenbosch
jk.
was Ninni, die hem graag
mager meisje met vurige
van zwarte ha-
voor het eerst
een van de bogen der IN HET pamiR-HOOGGEBERGTE (AZIË), het
Maar
mocht.
Ninni,
oogen en een overvloed
ren. Ze hadden elkaar
ontmoet onder
S. Rocco; Ninni zat ineengehurkt in
hoekje en at een stuk brood; Toto, die
niets had, bleef haar begeerig staan aan
kijken en likte zijn lippen af.
,,Wil je ook wat?” had het meisje hem
met een dun stemmetje gevraagd, ter
wijl zij hem aankeek met haar oogen, die
helder waren als de hemel in September.
„Ik heb nog een stuk."
Toto kwam lachend naderbij en
het stuk brood aan. Zwijgend aten ze;
slechts twee of drie keer ontmoetten hun
blikken elkaar en glimlachten ze.
„Waar kom je vandaan?" vroeg Ninni
half binnensmonds.
Toto deed haar door gebaren begrijpen,
dat hij niet kon spreken en zijn mond half
openend, liet hij haar een stuk zwarte tong
zien.
Het meisje wendde haar oogen af met
een beweging van afschuw.
Toto nam haar voorzichtig bij den arm
en had tranen in zijn oogen. Misschien
wilde hij wel zeggen: „Niet doen; ga jij
ook niet weg; wees lief en goed...."
Maar uit zijn keel kwamen slechts onver
staanbare klanken, die de arme Ninni
deden rillen.
„Dag!" riep ze, terwijl ze wegliep.
Later kwam ze terug en sinds dien tijd
hielden ze van elkaar als broer en zus.
Samen bleven ze in de zon zitten. Toto
legde zijn rossig hoofd op de knieën van
Ninni en sloot als een poes zijn oogen van
welbehagen, toen het meisje met haar
handjes door zijn haren streek, terwijl zij
hem het verhaaltje vertelde van Mago en
de dochter van den Koning: „Er was eens
een vorst, die drie dochters had; de klein
ste heette Stellina en zij had haren als
goud en oogen als diamanten, en wanneer
zij voorbijkwam, zeiden de menschen
trotsch: „Daat gaat onze prinses", en ze
groetten haar heel vriendelijk. En op een
dag, toen zij bloemen plukte in den tuin,
zag zij een mooien, groenen papegaai op
een tak
Toto, die in slaap gewiegd werd door
haar lieve, zachte stem, sloot zijn oogen en
droomde van Stellina; daarna begon Ninni
veel langzamer te spreken en veel zachter
ook, tot ze eindelijk zweeg.... De zon
hulde dat hoopje lompen in een golf van
warm licht.
Op een dag in November zaten ze weer
onder een der bogen van de S. Rocco. Van
een donkerblauwen, helderen hemel goot
de zon haar blank licht op de huizen; en in
1 dat licht zweefden de klanken van de
kerkklokken. Van de straten kwam een ru-
1 moer, alsof het feest was.
Ze waren alleen; Toto keek nadenkend
naar de bloemen tusschen een klimop, die
tegen een rooden muur opkroop.
„Nou komt de winter," zei Ninni pein
zend, terwijl ze naar haar kleine bloote
voetjes keek en met haar handjes langs de
kleurlooze lompen aan haar lichaam
streek. „Nu komt de sneeuw en maakt
alles wit; maar wij hebben geen huis, wij
hebben geen vuur.... Is jouw moeder
dood?"
Toto knikte van neen;daarna maakte hij
andere teekens. Hij wilde zeggen: „Laten
we naar mijn huis gaan; het is daar, aan
den voet van den berg, en er is vuur; er
is melk, er is brood.
Ze liepen en liepen, steeds in de buurt
van de huizen blijvend en zooveel mogelijk
door de dorpen trekkend; ze deelden sa
men hun honger, samen sliepen ze onder
den blooten hemel, onder een
den ingang van een stal
Ninni leed; haar huid was loodblauw
geworden. Haar oogen waren glansloos,
haar lippen bloedeloos en haar voeten stuk
en bloederig. Wanneer Toto haar aankeek,
voelde hij een smachtend verlangen in zich
om haar te helpen; hij had haar zijn ha-
velooze jas gegeven en een heel eind van
den weg droeg hij haar in zijn armen
verder
Op een avond, nadat zij mijlen ver ge- 1
loopen hadden, vonden zij geen huizen
meer; de sneeuw lag wel een palm dik
over de aarde gespreid en het sneeuwde
nog steeds met groote vlokken, terwijl de
Noordenwind razend gierde. Ninni’s tan
den klapperden van de koorts; ze had
zich tegen Toto's borst geslingerd als een
slang en de zuchten en noodkreten, die zij
slaakte, drongen hem als even zoovele
dolksteken in de borst. Arme Toto!
Maar hij liep en liep en hij voelde haar
hartje tegen het zijne kloppen. Eenigen
tijd later hoorde hij niets meer; de kleine
armen van het meisje bleven om zijn hals
geslagen alsof ze van staal waren en haar
hoofdje hing naar één kant over.
Het was hem alsof er een ader in zijn
borst stuk sprong en hij slaakte een ver-
schrikkelijken kreet; daarna drukte hij het
lichaampje nog vaster tegen zich aan en
liep, liep, over de vlakte, te midden van
den storm van vlokken, temidden van het
klaaglijk gehuil van den wind; woedend,
als een wolf die hongert, liep hij, opdat
zijn spieren niet zouden verstijven, opdat
zijn aderen niet zouden bevriezen. Toen,
eindelijk, viel hij neer, gekraakt, gekneusd.
Het kinderlijkje hing nog steeds tegen
zijn borst.
En de sneeuw bedekte hen beiden.
(Naar het Italiaansch).
kegelvormige oogen, die geel
die der kraaien en
leek Toto wel een
beer, die uit een
van de Maiella naar de vlakte was komen
afdalen.
Als het weer en de tijd van het jaar
gunstig waren, doolde hij langs de vel
den en stal de vruchten van de boomen;
of plukte de moerbeziën van de heggen
of slingerde steenen naar de hagedissen,
die zich op de muren in de zon zaten
te koesteren. Hij uitte korte, rauwe kre
ten, welke deden denken aan een slagers
hond, die in de middaghitte in hartje
Augustus aan zijn ketting ligt te janken
of aan het onbegrijpelijk krijschen van
een kind, dat zich verveelt in zijn wieg.
Hij was stom, die arme Toto!.
Roovers hadden hem zijn tong uit den
mond gesneden. Hij hoedde, toen dit
gebeurde, de melkkoe van zijn baas in de
vlakte, die als bezaaid was met rosse
klaver en lupinen, terwijl hij op zijn
rieten fluit speelde en de witte wolkjes
nastaarde, die langs het azuur van den
hemel voortdreven. Op een middag in
den zomer, toen de heete zuidenwind de
eikeboomen stoofde en er in het midden
van de Maiella wel fantastische violette
stoomwolken leken op te stijgen, was de
Moor gekomen met nog twee anderen.
Zij hadden de bonte melkkoe genomen en
Toto, die moord en brand schreeuwde,
hadden ze een flink stuk van zijn tong
af gesneden, terwijl de Moor tegen
hem zei:
„Ga jij nu maar vertellen, wie het ge
daan heeft, beulskind!"
Wankelend was Toto naar huis ge
gaan, zwaaiend met zijn armen, die vol
zaten met het bloed, dat hem uit den
mond liep. Als door een wonder kwam
hij het te boven; maar hij kon den Moor
nooit vergeten en op een dag, toen hij
hem weer zag, terwijl hij tusschen solda
ten in werd weggebracht, wierp hij hem
een steen naar zijn beenen en liep toen
zoo hard hij kon weg.
Later liet hij zijn oude moeder alleen
in haar gele hutje onder den ouden steen
eik en ging zwerven, blootsvoets, smerig,
bespot door de straatjongens, in lompen
gehuld en steeds hongerig. Hij was ook
slecht geworden: soms kon hij ervan
genieten om heel langzaam een hagedis
dood te martelen of een vlinder, dien
hij in de velden had gevangen. Als de
straatjongens hem verveelden, begon hij
te grommen als een wild zwijn, dat door
een troep honden wordt belegerd. Einde
lijk greep hij er een beet en begon er
op los te slaan. Sinds dien dag lieten ze
hem met rust.
het
Ninni, zijn goede, zijn mooie
een
R
■rt
i
I
l een gebied van de eeuwige sneeuw-