(Slot volgt). 1 je nu ook gek zijn, gek- heeft gehan- ver- licht maakten. Houd die kaars nen gaan." De planken lucifer flakkerde als ons uit, kapi- me eens HET RUSTOORD CESARIA, TE UGCHELEN BIJ APELDOORN. en trek van den lui achter- er zonderling van den vloer kraakten. De en teekende grillige schadu- en keken naar eens rondkijken, ka- ze ons aanstonds we dicht bij heelemaal geen sprake van een ouden man. Het spook was geen man.... Doch hij had hun dit verhaal gedaan, om, als ze hem mor gen zouden vertellen, iets gezien te hebben, zooveel te beter te kunnen beoordeelen of ze niet bevooroordeeld waren. Als ze hem name lijk zouden vertellen, dat ze een ouden man hadden gezien, dan wist hij, dat hij aan hun verhaal niet veel waarde behoefde te hechten, want dat ze zich slechts verbeeld hadden te zien, wat hij hun had verteld. Kwamen ze ech ter met een ander avontuur voor den dag, dan, wel dan zou hij de zaak nader onder zoeken. Het was een donkere herfstnacht met regen en wind. Uit het raam van hun kamer konden de beide zeelieden de Geblindeerde Herberg zien liggen. Ongeduldig wachtten zij, tot het tijd zou zijn om te vertrekken. Eindelijk haalde de kapitein zijn zware, nik kelen horloge voor den dag en zei: „Het is half elf, De Bruin. Laten we nu maar opstappen. Steek jij een glas in je zak! Ik zal de flesch meenemen." En opstaande, nam hij zijn oliejas en zuidwester van den haak aan de deur. Een koude wind sloeg den regen in hun-ge zicht en ze moesten gebukt tegen den storm inloopen om vooruit te kunnen komen. „We hadden beter gedaan om eerst het geld te vragen, kapitein,” zei De Bruin, toen ze de Geblindeerde Herberg naderden. „Ik heb er zoo’n idee van, dat die handelaar in spoken denkt, dat we een paar halve idioten zijn en wen op de muren. Iets stoffelijks onwezenlijks vaagde tegen hun gezichten. „Spinnewebben!" zei De Bruin met gedemp te stem. De kapitein stak omzichtig de kaars aan. De kamer was gemeubileerd met een groot bed met vier spijlen, een waschtafel en een stoel, die omgevallen was. De deur in den hoek was. bedekt met groote, dikke spinnewebben. „We zullen eerst hier pitein. Ik heb zoo’n idee, dat van achteren aanvallen. Laten elkaar blijven." Samen, bijna schouder aan schouder, lie pen ze verder. De trappen kraakten. De leu ningen waren verteerd en afgevallen. De Bruin raapte een stuk van een spijl op. „Het lijkt wel poeder, kapitein," zei hij, het kapot wrijvend tusschen zijn vingers. „Het heelezwikjehier zou branden als een hooiberg als je er een vlammetje in hield. Wat is dat voor een deur?” Toen hij met zijn hand den knop aanraakte, viel de deur vanzelf open. Een vochtige, on aangename tocht kwam hun tegemoet, de kaarsvlam flikkerde en ging uit. Een vloek mompelend, stak de stuurman een nieuwen lucifer aan. „De deur is heelemaal vergaan! Mijn grootje mag weten, hoe lang die al zoo gen. Laten we hier ingaan!” Zich bijlichtend met de kaars gingen zij van kamer tot kamer. Meer dan eens werd de kaarsvlam door den tocht uitgeblazen. Toen ze alle vertrekken waren doorgeloopen en ook nog door den zijuitgang in den tuin waren geweest, keerde hun zelfvertrouwen terug, omdat zij niets verdachts hadden gevonden. „Laten we maar weer naar beneden gaan," zei De Bruin, „en daar nog even wachten. In de kamer aan den tuin. Daar lijkt het me nog het fatsoenlijkst. Oef!" In een hoek van het vertrek vonden ze twee stoelen, waar ze behoorlijk op konden zitten. De kapitein haalde de flesch en het glas te voorschijn. De kaars had hij tusschen hen in op den grond gezet. De geestrijke drank maakte hen van binnen wat warmer en na eenigen tijd begonnen ze te praten over het rapport, dat ze zouden uitbrengen. „Daar slaat het twaalf uur," zei de kapitein opeens. „Vind je het niet kouder worden?" „Kouder? Dat is het goede woord niet. Het liikt wel ijs. Het gaat me door merg en been. Voel jij niks op je gezicht?" Toen, een kreet van schrik en ontzetting uitend, wees de stuur man naar de sofa, die in een hoek van het ver trek stond en waarvan ze de omtrekken.nu hun oogen aan het donker gewend waren, goed konden onderscheiden. „Kijk eens! Alle dui vels! Kapitein! Kijk dan! Kijk dan!" De kapitein stond op en legde zijn hand zwaar op den schouder van den stuurman. Een schrille lach deed het bloed in hun aderen stollen. Daar voor hen lag een vrouw, haar hoofd achterover en de oogen door het lachen half gesloten.... „Is me dat lachen!" riep ze uit. „Die twee zijn ter. dood veroordeld Is me dat lachen!" „Wie ben je?" vroeg De Bruin. „Wat voor den duivel voer je hier uit?" De vrouw kwam nu overeind, keek een naar den ander, ging toen weer over liggen. Ze was jong en zag gekleed uit. „Jullie.... zijn.... dappere kerels," zei ze toen. „Of niet soms?" Ze wachtte even. De Bruin voelde iets van zijn moed terugkomen en zei: „Je hebt een eigenaardige uitdrukking in je oogen, juffie. Zoo’n beetje half gaar! Wij wa ren echter ook niet goed snik, toen we hier heen gingen. Hebben ze je er uit gelaten of ben je ontvlucht?" „Ze hebben.... me.... gek gemaakt!” De vrouw werd plotseling ernstig. „Ze heb ben. me gek gemaakt. Jaren geleden!” „De schooiers!" „Oh, je behoeft niet sarcastisch te doen! Als jullie hadden meegemaakt, wat ik heb meegemaakt, dan zou ker nog dan nou!" De Bruin mompelde wat, nam de flesch op en zei toen: „Neem ook een slokkie. Het zal je. „Drink jij maar een slokkie! Het is je laat ste!" Haar schrille lach klonk onheilspellend in het lugubere vertrek. „Dat zou niet te hopen zijn, juffie!" ant woordde De Bruin, zijn glas in één teug leeg drinkend. „Dat is waar!” „Wat is waar?” De Bruin zette het glas en de flesch weer op den grond. „Het.... komt! Weet je niet, wat het be- teekent?” Ze wees met haar vinger naar de beide mannen en er kwam een woedende uit drukking in haar oogen. „De dood.... na tuurlijk! De.... dóód.... komt!" „Hou je bakkes!" Ze sprak echter verder als had ze niet ge hoord wat De Bruin zei. „Ja.... de dood.... komt. Geloof me maar! Het zal heel leuk zijn. Jullie gaan sa men! Hoe oud denken jullie wel dat ik ben?" De twee zeelieden keken haar eens goed aan en de kapitein zei: „Als we je eens op dertig schatten. Lachend rolde ze achterover. „Dertig! Dertig!” Ze sloeg haar hand voor d'r oogen. Driehonderd ben ik! Driehonderd! De jaren vliegen immers! Ik loop hard naar de vierhon derd!" „Dat zou je niet aan je zeggen, hoor!" De Bruin keek lachend naar den kapitein. De vrouw zei nu weer met een treurige stem: „Maar dit is de laatste nacht, dat ik op nieuw zal sterven. Jullie kennen me zeker niet, hè? Ik ben gravin Flower van de Ranke. Stommeling, die mijn man als altijd was, koos hij de zijde van Jacoba van Beieren inplaats van Napoleon. Toen we moesten vluchten, zijn we hier terechtgekomen. Hij kon nog maar net ontsnappen, toen de mannen van den keizer hem hier kwamen zoeken. Ik wist, waar hij heen was gegaan. En men vroeg mij, het te zeggen. denkt, dat we een paar halve idioten zijn we hem niets te vertellen hebben, zal hij misschien niet eens willen betalen. We zullen daarom in ieder geval maar iets zinnen. De kapitein mompelde een antwoord, dat verloren ging in het geraas van den wind. Na een paar minuten stonden ze voor de her berg. Het was een vervallen steenen gebouw tje, waarvan de blinden voor de ramen als oogen waren, waaruit het licht gedoofd is. Ze stonden even stil en liepen er toen on derzoekend omheen. „We moesten aan den achterkant zijn, niet?" vroeg De Bruin en de kapitein keek hem aan, omdat hij dacht, dat de stem van zijn makker zenuwachtig klonk. „Een ellendig baantje,” hoorde hij hem nog zeggen. „Ga je mee terug.het is koud!" Een plas water werd door den wind van het dak gezwiept en sloeg kletterend tegen hun oliejassen. De kapitein greep den arm van zijn stuurman en trok hem onder het eenigszins uitstekende dak van het huis. Bo ven hun hoofden sloeg een blind voor een der ramen klapperend heen en weer. „Klim op mijn schouder, De Bruin, je op. Geef mij eveu het glas." De kapitein stond tegen den muur. De Bruin klom op zijn schouder en stapte op de ven sterbank. In een oogenblik had hij zich ópge trokken tot de hoogte van de sluiting van het raam. Opeens kreeg hij van achteren een ge- voeligen tik tegen zijn rug. Hij keerde zich snel om. „Het is niks, De Bruin. Het was het blind maar. Zie je wat?" De Bruin keek in de kamer. „Wat een smerige lucht komt er tein. Het lijkt wel een kerkhof. Geef een hand." Hij trok den kapitein naast zich. Samen zaten zij in de vensterbank binnen. De kapitein knoopte zijn oliejas los en zei: „We deden beter als we eens vast. Laten we naar bin-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 4