I rd I •K WINTERLANDSCHAP. Naar de schilderij I van Peter Breughel den Oude 1525—1569). HUMOR. De dienstbode heeft de gasten uitgelaten en komt lachende terug in de keuken. Mevrouw: „Je ziet er uit, alsof je erg in je schik bent. Heb je veel fooitjes gehad?" Dienstbode: „Jawel, maar...." Mevrouw: is er.... maar?” Dienstbode: „Maar uw neef de student was de laatste die wegging en hij heeft alles wat ik aan fooien kreeg van me geleend!” had bloed geproefd! Laat ik mij nu om s hemelswil niet verroeren, dacht ik. Langzaam en zachtjes greep ik met mijn sidderende rechterhand naar de revolver, die naast mij op het tafeltje lag. Zonder mijn linkerhand te bewegen draaide ik mij om naar links, en.onze oogen ont moetten elkaar. De tijger zag er in 't ge heel niet bloeddorstig uit. Maar toen be woog zich, geheel tegen mijn wil, mijn lin kerhand, en zijn licht-gele oogen met de in het halfduister van de tent groote zwar te pupillen schoten vuur, en een dreigend gegrom begeleidde als een verre donder den bliksem uit zijn oogen. Dat is mijn tijger niet meer. Dat is niet meer mijn vriend. De natuur is in het vreeselijke roofdier ontwaakt. Nu gaat het erom: Hij of ik! En terwijl ik mijn van bloed drui pende hand onbeweeglijk in zijn muil laat, doe ik al mijn best hem zoo vriendelijk mogelijk aan te kijken. Met mijn rechter hand richt ik intusschen mijn revolver op het zwarte centrum in den gelen cirkel van zijn rechteroog en schiet één-, twee-, drie-, viermaal achter elkaar, in mijn doodsangst eigenlijk niet wetend wat ik doe. Tot ik ten slotte, badend in mijn zweet, door het geschreeuw der mijn tent binnenstormende Indiërs tot bezinning kom en zie, dat de tijger met zijn bloedigen bek voor mij op den grond ligt uitgestrekt bewegingloos. Daarna heb ik drie dagen, ten prooi aan een hevige koorts, tusschen leven en dood gezweefd.” „En hoe bent u hem verloren?” riep een der gasten uit, die zich van nieuwsgierig heid niet meer beheerschen kon. „Dat is nu juist het treurige einde van de geschiedenis. Ik vermoordde hem," antwoordde de beroemde man in vollen ernst. En zonder acht te slaan op de half lachende opmerkingen, die sommigen der ongeloovige vrienden uitten, vertelde hij verder: „Een van mijn Indische bedienden placht steeds te zeggen: „Het is uw broer, mijnheer." En de man geloofde dit met een heilige overtuiging; want hij wist, dat ik eenige jaren vroeger mijn jongsten broer verloren had. Nu, ik voor mij geloofde daar natuurlijk niets van, maar van mijn tijger was ik toch gaan houden als van een vriend en broer. Iemand als ik, een op zichzelf en alleenlevende man, kon zich moeilijk een beter gezelschap verlangen. En toch moest ik hem dooden. Maar ik kan u zeggen, dames en heeren, dat ik nog nooit in mijn leven en ook nimmer daarna een dergelijke spanning in mezelf gevoeld heb, als toen ik, gedurende enkele secon den slechts, voor de vraag stond: „Zal ik hem dooden of niet?" De verteller haalde diep adem alvorens hij verder ging: „Op zekeren middag lag ik vermoeid op mijn veldbed, en mijn tijger lag als altijd naast mij op den grond. Toen bemerkte ik opeens, dat ik droomde. Ik deed pogingen om wakker te worden en mij te bevrijden van den verschrikkelijken droomtoestand waarin ik het gevoel had alsof iemand bezig was mijn linkerhand af te zagen. Eindelijk werd ik wakker en bemerkte dat mijn linkerhand, die van het bed, waarop ik lag, afhing, mij inderdaad ontzettende pijn deed. Ik had echter niet de kracht ze op te heffen. Gelukkig! zeg ik nu; want het had er niet mooi met mij uitgezien als ik mijn hand had opgeheven. Want opeens, toenikheelemaal klaar wakker was, schoot als een bliksemschicht de gedachte door mijn hersens, dat mijn tijger met zijn rui ge tong mijn hand likte endat hij ze tof bloedens toe gelikt had! Mijn tijger DE TIJGER. Olechts zeer weinigen der gasten wis- ten, dat de gevierde jubilaris behal ve een erg geleerd professor ook een man was, die gedurende zijn veeljarig ver blijf in Indië voor studiedoeleinden, in het land van den dzjungel avonturen beleefd had als slechts weinige menschenkinderen ze ooit hebben ondervonden. De meeste gasten hadden hun hoofd geschud bij het zien van het prachtige tijgervel, welks van lichtgeel tot oranje wisselende kleur tus schen de zwarte strepen het helle licht der electrische lampen schel terugkaatste van den muur waaraan het hing. Men vroeg zich af, waarom de professor deze huid had opgehangen, inplaats van ze als vloer kleed te gebruiken, waarvoor ze zich, haar grootte in aanmerking genomen, toch veel beter zou leenen. Een der aan het diner aanzittende dames gaf uitdrukking aan deze verwondering, waarop aller oogen zich vragend op den professor richtten. Deze zei ernstig: „Mag men dan het eenige, wat iemand van een lieven vriend gebleven is, met voeten treden?” Verbaasd zag men den professor aan. „Van een lieven vriend. „Misschien wel van den besten, dien ik ooit gehad heb," antwoordde de kleine grijze man, terwijl hij door zijn ronde bril- leglazen heen strak vóór zich op zijn bord keek. „Deze huid'is mij even dierbaar als het graf van mijn moeder. En," ging hij bijna onverstaanbaar verder, „ze herinnert me aan een van de treurigste gebeurtenis sen van mijn leven, aan den eenigen moord, dien ik ooit begaan heb.” De stilte aan tafel werd opvallend na deze woorden. Wijdgeopende oogen keken den professor van alle kanten aan, en eenige dames weken schuw achteruit, om daarna echter weer in des te grooter span ning voorover te buigen. De oude man knikte slechts weemoedig met zijn hoofd. „Ik zal u de geschiedenis vertellen," zei hij. En zonder een der gasten aan te zien, gaf hij in eenige korte trekken een beeld van zijn leven in Indië, om- dan voort te gaan: „Ja, toen vingen wij een halfvolwas sen tijger, dien een van ons had aange schoten. Mijn voornemen was, hem aan fiagenbeck te verkoopen, maar dan moest ik hem eerst genezen, natuurlijk. En toen bemerkte ik uit eigen ervaring tot mijn groote verwondering, hoe hoog ontwikkeld deze groote katten zijn, en aan welke sterke, aan menschelijke aandoeningen grenzende gevoelens, zij onderhevig zijn. Het duurde dan ook niet lang of mijn tijger begreep, dat wij slechts bezorgd wa ren om zijn leven, en dat ook de bijtende middelen, die we bij de behandeling van zijn wonden gebruikten, een goed doel hadden. Daar ik hem gedurende zijn ziekte aan een vegetarische levenswijze had ge wend, schenen zijn roofdier-neigingen langzamerhand geheel te verdwijnen, en wij werden werkelijk vrienden, vrienden die zich op elkaar verlaten konden en die dit ook wisten. Geen hond had meer liefde, trouw en aanhankelijkheid kunnen bewij zen dan mijn tijger gedurende die drie jaren." - I I f 3 l

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 14