7
DE MINIATUUR.
I
dat ik begreep, dat het
ningsgezinde als ik, niet
keek ik naar het jonge meisje; wees haar
een stoel aan en zei: „Mademoiselle, ik ben
tot uw dienst."
hofdame lang moeten
waar zou ze zijn? Leefde ze
Door een wonderlijke vlugheid, waar
over ik mij thans nog kan verbazen, was
het portret reeds bijna voltooid, toen zij
plotseling ontroerd stamelde:
„De dag breekt aan."
Ik zag, dat zij gelijk had; ik had dus
zonder eeóigen rusttijd, den geheelen nacht
En zoo ving ik aan, het portret van een
onbekende te maken bij het zwakke schiji»
sel van een kaars.
Maar nimmer nog was mij het werk zoo
licht gevallen en was m’n hand zoo zeker
geweest. Geleidelijk zag ik haar op het
kleine schijfje ivoor herleven, met haar
bleek gezicht, haar mooie droomoogen en
haar kleinen, droeven mond. De tijd ver
streek, zonder dat mijn handen, die zoo
koortsachtig werkten, moe werden; zon
der dat zijzelf ook maar een oogenblik
klaagde, zoo lang eenzelfde pose te moe
ten houden. Vaak echter zag ik op haar
gelaat voorbijgaande teekenen van angst,
die een oogenblik de vredige harmonie van
haar trekken verstoorde. Zoodra echter
haar blik den mijne ontmoette, werd haar
gezicht weer onbewogen als een stand
beeld. Soms vroeg ze mij angstig:
„Schiet het werk op? Zijt ge tevreden?"
En daar ik haar steeds geruststellend
antwoordde, voegde zij er op een gegeven
oogenblik aan toe:
„Hij zal ook stellig* blij zijn, als hij hei
zal zien
Ik stond op het punt, haar te vragen,
wie degene was, voor wien het portret was
bestemd; doch ze wilde die vraag voor
komen. Dadelijk hief zij haar hand op om
mij te beduiden, dat ik mijn nieuwsgierig
heid moest bedwingen, zoodat ik, zonder
een woord te hebben geuit, mijn werk her
vatte.
ier volgt een merkwaardige gebeurte-
I nis, door den beroemden miniatuur
schilder Henry Baum, voor zijn na
komelingen op schrift gebracht.
Op eenmooien avond in Mei van het jaar
1789 zat ik met koningin Marie Antoinette
en den dauphin op het terras van het
sprookj espark van Versailles.
„Beste Heinz," zei ze tegen mij, „ik
vrees, dat er in Parijs veel ellende zal ko
men en dat we hier niet lang meer geluk
kig zullen kunnen zijn."
Ik wist, dat zij helaas gelijk had; de
vreeselijke gebeurtenissen der revolutie
volgden elkaar snel op en de berichten uit
de hoofdstad waren verre van bemoedi
gend. Inderdaad werd de voorspelling der
koningin bewaarheid.
Kort na mijn bezoek te Versailles was ik
naar m'n ouden vriend, Graaf du Varé,
gegaan, die een mooie bezitting in Bretagne
had. Op een avond werd op zijn kasteel
een brief met het koninklijk zegel gebracht.
De oudste zoon van den graaf, vicomte
Francois, opende de missive en zei mij
toen, dat H. M. de koningin mij aan het
hof ontbood om van haar nieuwe hofdame,
Liane de Chaubron, een miniatuur voor
een medaillon te maken.
Het was een koude winter en daar ik
pas ziek was geweest, gevoelde ik me niet
in staat de reis te ondernemen. De vicom
te ging in mijn plaats om de koningin
mede te deelen, dat ik in 't voorjaar hoopte
te komen. Ik zag, dat hij maar al te gaarne
naar het hof wilde gaan en later begreep
ik daarvan de reden.
Ongelukkigerwijs kon ik m’n belofte niet
houden, nóch in 't voorjaar, nóch later.
Eerst had ik het ongeluk bij een jachtpartij
mijn been te breken; later kwamen zulke
verontrustende tijdingen uit de hoofdstad,
er voor een ko-
veilig zou zijn.
Ik bleef dus als een banneling te Bretagne.
Eens ontving ik een briefje van den vicom
te; het behelsde slechts enkele woorden:
„Zij wacht u.” Toen wierp de revolutie ge
heel Frankrijk omver, een dynastie vernie
tigend en een geheel verleden verwoestend.
Zelfs Bretagne stond in vuur en vlam; het
kasteel van graaf du Varé viel in handen
van het gepeupel en ik kon nog met veel
moeite een veilige schuilplaats in een oude
visschershut op het strand vinden, waar ik
het mij zoo huiselijk mogelijk maakte.
Vaak dacht ik in m'n eenzaamheid aan
mijn vroeger leven en aan m’n trouwe
vrienden. De laatste brief van Francois
klonk mij vaak als een verwijt in de
ooren: „Zij wacht u’
Wat had de arme
wachten! En
nog wel?
Zoo zat ik op een kouden winteravond
te peinzen, toen een zwak geluid me deed
opschrikken; hetzelfde oogenblik had ik
het gevoel, dat er iemand in m’n kamer
was. Ik keek om, teneinde me gerust te
stellen en zie achter mij, vlak bij m'n
tafel, stond een menschelijke gedaante,
flauw door de kaars verlicht.
Het was een vrouw!
Ze zag me aan, zonder te spreken en
haar donkere oogen in haar bleek gelaat
schenen het eenig levende aan haar te zijn.
Op het hoofd had ze een grooten hoed
van satijn en ze droeg een eenvoudige ja
pon, die haar taille nauw omsloot.
Hoe was die vrouw hier gekomen; zoo
alleen in dien kouden winternacht? En hoe
heeft ze zoo ongemerkt m'n kamer kun
nen betreden? Nog voordat ik die vragen
kon uiten, glimlachte ze verlegen en begon
zacht tot mij te spreken:
„Ik ben bij u gekomen, mijnheer, omdat
ik weet, dat u de meest bekwame minia
tuurschilder van Frankrijk is. Ik wilde u
verzoeken, mijn portret te maken."
„Maar, mademoiselle,” stamelde ik ver
baasd. „Al zoo lang heb ik het penseel
neergelegd; ik werk niet meer en dan
ik begrijp niet, waarom u juist 's nachts
hier zijt gekomen?"
„Slechts voor dezen eenen nacht doe ik
een beroep op uw talent. Ik zal nooit kun
nen terugkomen!”
„Een portret? 's Nachts? Bij kaarslicht
zou ik wellicht de kleuren verwisselen!"
„Anderen zouden dat misschien doen,
maar gij niet; daarvoor zijt ge een te groot
artist."
Toen ik bleef zwijgen, vouwde ze haar
fijne, blanke handen samen en brak in tra
nen uit:
„Ik smeek u, mijnheer; weiger mij die
gunst niet. Begin dadelijk; als ge u haast
zult ge vóór den morgen gereed zijn; tot
zoolang blijf ik hier en als ik weg ben, zult
ge het zonder moeite kunnen afmaken. Bo
vendien zal degene, die het eens zal komen
halen, niet voor over eenige maanden ko
men! En ik vraag u dit alles uit naam van
onze arme koningin, die twee maanden ge
leden door haar eigen onderdanen werd
vermoord."
Die onverwachte tijding deed mij ver-
bleeken en ik boog m'n hoofd en beweende
in stilte mijn ongelukkige koningin. Toen
HET KERKJE TE DEN HOORN OP TEXEL.
HET BOLWERK TE MIDDELBURG.
I
I