1 4 r Mouw I I i /MM EEN UELurxKIG IUEVAL. I I y'l it e Mühlbach." Ds. E Pred Janu DE zoel mijnheer letterlijken zin de geluksbode JEU Aon kwam nog zoo vaak, gelukkig toeval zet- man dit briefje man den moed lijd onder de sloeg hen heime- _rIj een blik ui opving, d;e haar alles verried, jden dag legde zij de handen van it I er water Hj' van het beetje geld dat je moeder ver niet het venten van melk? Doet je DE Lachend antwoordde zij: Ik kan niet an ders doen dan herhalen dat er hier een mis verstand in het spel is. Ik weet werkelijk van geen briefje!" Nu kroop mijnheer Meyer opeens in zijn schulp en zei: „Dan heeft iemand op uw naam een lage grap uitgehaald! Hier, alstublieft, dit briefje vond ik eergisteren in dien ouden roman!" Hij reikte haar het briefje over. I van hetgeen hij al zoo ondervonden had in het leven. En hij deed dit op zeer uitvoerige wijze, want hij bemerkte dat de beide dames vooral echter de jonge er veel belang in stelden. En toen vertelde ook de tante van haar jeugd hoe zij eens gedweept had. met de-romans van Mühlbach, en hoe zij eens vol hoop op den redder ge wacht had. En terwijl tantetje zoo vlot ver telde, sloeg mijnheer Meyer steeds maar het nichtje gade, in wie hij voortdurend nieuwe charmes ontdekte en aan wie hij ten slotte zelfs zoo'n beetje het hof maakte. Toen hij eindelijk afscheid nam, noodigde tantetje hem uit weer eens gauw terug te komen, hetgeen hij direct ten zeerste verheugd beloofde. En toen hij weg was, vroeg de oude dame aan haar nichtje hoe de jonge man haar bevallen was, waarop het meisje een weinig kleurend antwoordde: ,,O, zeer goed!" Toerr lachte de tante vergenoegd en zij dacht bij zichzelf: „Misschien zal voor die jonge menschen het geluk bloeien, waarnaar ik vergeefs verlangd heb." En werkelijk: haar wensch werd vervuld. Mijnheer Meyer kwam terug en eens terug, en ten slotte kwam hij alsof hij tot de familie behoorde. Tantetje lachte steeds en lijk gade totdat zij op zekeren dag Den de jonge menschen in elkaar. Zoo was het kleine briefje voor Meyer in 1 geweest. Hij moest wachten. Toen kwam de meid terug en zei: „De juf frouw vraagt of u binnen wilt komen." Met deze woorden liet zij hem in den salon. Toen hij binnentrad en wat om zich heen wilde zien, kwam er op hetzelfde oogenblik door de andere deur een jong meisje de ka mer in, dat hem verbaasd aankeek, maar hem toch met een gedistingeerd gebaar uitnoodig- de te gaan zitten, terwijl zij hem vroeg: „Mag ik ook weten waaraan wij de eer van uw be zoek te danken hebben?" Hij zag haar met onverholen bewondering aan, want hij moest tot zijn onuitsprekelijke blijdschap niet alleen constateeren dat zij jong was, maar tevens dat er een stroom van vrouwelijke aanvalligheid van haar uitging, die zijn hart in zijn keel deed kloppen. Ein delijk begon hij: „Ik heb „Aphra Behn van. Louise Mühl bach gelezen en ik ben het toeval dankbaar dat mij dit oude boek in handen gespeeld heeft." Zij knikte en glimlachte, maar zei niets. Een beetje onzeker vervolgde hij: „U ziet dus, juffrouw, dat uw optimisme u niet be drogen heeft er gebeuren ook thans nog wonderen men moet er slechts aan ge- looven." Lachend antwoordde zij echter: „Neem me niet kwalijk, mijnheer, maar ik begrijp niet wat u bedoelt." Hij raapte nu al zijn moed bijeen en zei: „Ik ben de moedige jonge man juffrouw! En indien ik u niet tegenval, dan...." Verder kwam hij echter niet, want zij stond op en zei beleefd maar beslist: „Ik geloof, mijnheer, dat er hier een misverstand in het spel is." „Stellig niet, juffrouw," hield hij vol, „ik heb uw briefje gevonden." „Welk briefje? Ik weet van geen briefje!" „Wat?" Een oogenblik keek hij haar on derzoekend aan, toen antwoordde hij moei lijk. maar toch energiek: „Kijkt u eens, juf frouw, dat vind ik nu niet mooi. Als men zoo- iets doet, moet men ook de gevolgen van zijn daad willen dragen. Of, indien ik u beslist niet beval, zeg het. dan maar eerlijk, dan ver trek ik weer direct en ik zal u niet meer las tig vallen." (Vrij naar het Duitsch). „Maar ventje, jullie kunnen toch nooit leven dient vader dan niets?" „Ja zeker, mijnheer, hij doet Ten zeerste verbaasd las zij het, las h nog eens, glimlachte toen en zei eindel. „Dat is toch werkelijk zonderling!” Daa na belde zij en toen direct daarop de diens bode verscheen, zei ze zachtjes eenige woot den tegen haar. Met eenige bevreemding had hij haar gade geslagen, maar hij waagde het niet haar iets te vragen. Hij zou maar wachten totdat het haar behaagde het zonderlinge raadsel op k lossen. Spoedig daarna werd de deur weer geopend en trad er een oude dame binnen, „Lieve tante," begon het meisje, nadat zij hem had voorgesteld, „deze mijnheer hier heeft eergisteren dit briefje gevonden in een ouden roman; als ik mij niet vergis, heeft u dit geschreven, is het niet?” Er kwam plotseling een doffe waas voor de oogen van mijnheer Albert Meyer, en het gansche gebouw van zijn koene verwachtingen zonk op dit oogenblik in puin. Intusschen had de oude dame haar bril op gezet en las nu den inhoud van het kleine briefje. Toen glimlachte zij eens weemoedig en zei met een lieve stem: „Ja, ja, dat heb ik geschreven. Maar dat is al lang geleden veertig jaar. Nu is het wel wat te laat om mij nog te ontvoeren. U hadt het briefje vroeger moeten vinden, mijnheer! Maar de oude tante, die mij hier eens gevan gen hield, is reeds sedert lang begraven, en zooals u ziet, ben ik zelf nu een oude tante geworden." Vleiend liep haar nichtje op haar toe, sloeg haar armen om haar hals en zei: „Maar ii is geen tyran geworden, tantetje.” Mijnheer Meyer kwam zichzelf hier zeer overbodig voor; hij verontschuldigde zich en wilde vertrekken. Maar tantetje liet hem niet weggaan. Hij werd op een kopje koffie uitgenoodigd. En hij bleef. En toen men eenmaal onder een kopje koffie zat, werd de stemming zoo vertrouwe lijk, dat hij ook nog bleef, toen de koffie reeds lang op was. Hij moest vertellen k 4 ijnheer Albert Meyer was niet al te best y 1 geluimd. Wat u niet verwonderen zal, indien u weet, dat zijn dokter hem aange raden had wegens een zware verkoudheid zijn kamer te houden. Het was Zaterdagmid dag toen mijnheer Meyer deze jobsmare in ontvangst nam, en daar hij niet wist hoe hij Mdien avond en den volgenden Zondag moest doorkomen, had hij het dochtertje van zijn hospita naar de bibliotheek gezonden om een boek voor hem te halen. Maar: het boek dat hij graag wilde hebben, was natuurlijk uit, en nu bracht het kind een roman mee van. Louise Mühlbach! Wie las er nü nog een boek van die ouderwetsche schrijfster, die zoo ver va-n het moderne leven af stond! Ge legenheid om het te ruilen was er niet meer: de bibliotheek was achter het meisje geslo ten. Met een verveeld gezicht nam hij het boek op en begon er landerig in te bladeren. Plotseling viel er een klein velletje beschre ven papier uit. Nieuwsgierig raapte mijnheer Meyer het op en las: „Ik ben een optimiste. Ik wil mijn hoop op een ten. Misschien vindt een jonge en misschien heeft deze jonge mij te bevrijden. Ik leef en tyiannie van een tante. Ik zou heel graag willen trouwen, maar ik kom nooit met man nen in aanraking, omdat mijn tante mij met Argusoogen bewaakt. Ik ben wat men zou kunnen noemen „een goede partij", en ik ge loof ook wel, dat ik een man erg gelukkig kan maken. Indien er dus een moedige jonge man bestaat, laat hij dan naar de Mariastraat 3 komen en daar naar juffrouw Lydia Ter- meulen vragen. Maar alstublieft tusschen twee en drie uur, omdat dan mijn tante slaapt. Ik hoop!" Albert Meyer moest ondanks zijn grimmi ge stemming lachen over deze grap, want iets anders kon het bezwaarlijk zijn. Toen hij den inhoud echter nog eens las, viel hem de naïveteit op, waarmede het briefje geschreven was. Die was echt! En ineens kwam de ge dachte in hem op: wat, indien het eens géén grap was, maar ernst? Nog eens las hij het briefje, en toen nog eens. Toen dacht hij na. En plotseling stond hij op en liep naar een tafeltje waarop eenige boeken lagen. Hij nam een adresboek, en werkelijk, daar stond hm „Mariastraat 3, Lydia Termeulen”. Hij kon zich nauwelijks beheerschen. Natuurlijk, daar moest hij op af! Zoodra de dokter hem maar toestond, dat hij de deur uit mocht. Er kon van komen wat wilde! Toen den volgenden Maandag de dokter kwam, begreep deze niet waarom zijn patiënt zoo'n haast maakte om de straat op te gaan. Daar het echter goed weer was en mijnheer Meyer bijna beter was, zag hij er geen be zwaar in de gevraagde toestemming te geven. Albert Meyer had den goeden, ouden man wel om den hals kunen vliegen! Om twee uur begaf hij zich op weg. Zijn hart klopte als een moker. Toen hij eindelijk, aanbelde, beefde zijn hand zóó sterk, dat hij zich geweld moest aandoen om den toestand meester te blijven. f Een bejaarde dienstbode deed hem op/n en vroeg wat hij verlangde. f j „Ik zou graag juffrouw Termeulen sprekend Hier is mijn kaartje," zei hij zoo kal^^aw hem mogelijk was. „De oude of de jonge juffrouw?" vri gedienstige, terwijl zij hem een weini baasd aanstaarde. Vastberaden antwoordde hij: „Jul Lydia Termeulen." De oude dienstbode begon op dit ant woord geheimzinnig te lachen. „Zoo heeten ze allebei, de tante zoowel als het nichtje, zei EEN jjuiTËNGEWON’E VANGST - Dr. Ingrau, lid van ze toen. „Dien mij dan maar bij de jonge de bemanning der „Discovery”, liet onderzoekingsschipdat dame aan. en zeg, dat ik kom wegens het ?P oogenblik in het Zuidpttolys beklemd zit, met een door ii i hem gevangen jongen Albatros. Met uitgespreide vleugels bneije in den roman van Mühlbach. mat het dier ruim drie meter!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 12