5
h
a
k,
N
K
HUMOR.
r -wf -—At -
met
Ji
De nieuwe gast in de dorpsherberg: „Maar
V
ZAA
we h
ons
•T
DE
haar oogen
op de sofa te
mijn ijskoude
den heelen nacht
zou kussen als ik
I
i
Hier in huis? Daar in dien stoel zat ze en
ze lachte en was tevreden, en ze zou ook bij
mij gebleven zijn, als ik haar niet had weg
gejaagd. Ik moet er vanavond eens tegen
iemand over praten. Het heeft mij den heelen
dag weer geen rust gelaten. Het was net zulk
afschuwelijk weer als vandaag, regen en natte
sneeuw, en alles was zoo troosteloos en zoo
nat en koud. Drie jaar is het geleden. Ik
kwam dien avond pas laat thuis. Het water
stond hoog en golfde erg. Ineens kwam de
gedachte bij mij op, eens te gaan kijken naar
mijn boot, of die nog goed vast lag. Ik daalde
het kleine trapje af daar ginds aan het ka
naal, en plotseling zag ik iemand ineenge
doken op de onderste trede zitten.
Ik daalde zoo zachtjes mogelijk het trapje
af en legde mijn hand op den schouder van
het meisje. Zij moet wel heel vast geslapen
hebben of versteend ^an kou zijn geweest,
want zij verroerde of verweerde zich nauwe
lijks en liet zich door mij de trapjes opdra
gen. Bij het schijnsel van de dichtstbijzijnde
lantaarn zag ik dat zij jong was, blond en.
halfdood van kou en ellende. Eerst wilde ik
een agent roepen, maar er was er geen een te
zien. Daarom nam ik haar mee naar huis
en bracht haar in deze kamer. Een zonder
ling gevoel overmande mij: mijn oude huis
houdster was dien dag juist niet thuis en zou
des nachts wegblijven. Ik suste mijn geweten
echter in slaap met de gedachte, dat ik nog
altijd de politie kon waarschuwen als ik dat
wilde.
Toen zij hier in deze kamer bij de kachel
zat, dacht ik niet meer aan de politie. Ik gaf
haar wijn en cognac en een stuk brood, het
eerste het beste wat ik vond. Zij greep het
eerst naar het brood zij was uitgehongerd,
eenvoudig uitgehongerd. En zóó verstijfd van
koude, en zoo nat zij moet daar wel uren
lang op dat trapje gezeten hebben. Zij kon
geen woord uitbrengen; zij zat maar steeds
te rillen van angst en kou....
Ik bracht haar naar, de kamer van mijn
moeder en maakte daar de kasten open en
zei haar d'r natte goed uit te trekken en aan
te doen wat zij wilde. Intusschen zette ik hier
thee en kookte eieren en zette alles wat ik
aan eetwaren vond op tafel. Even later kwam
het meisje weer binnen heel stil en ver
legen, met een van mijn moeders zwart zijden
japonnen aan en haar witte trouwschoenen
aan haar voeten. D'r haar was nog vochtig;
zij droeg het in een lange vlecht op haar rug.
Zoo zat zij tegenover mij, dronk de warme
thee en at een ei met wat brood. Zij geleek
wel een vogeltje dat men buiten verstijfd ge
vonden heeft en dat nu, bij de warme kachel
gebracht, bijkomt en met zijn vleugels gaat
slaan. Er kwam een rose kleurtje op haar ge
zicht en wat glans in haar oOgen. En toen
vertelde zij mij haar geschiedenis. Ik heb haar
moeten beloven, dat niemand ze vernemen zal.
En namen wilde zij ook niet noemen, haar
eigen naam niet en ook niet dien van dien
ander.
En je zoudt haar geschiedenis trouwens ook
niet gelooven. Toen heb ikzelf er niet zoo
overtuigd aan geloofd. Maar thans weet ik,
dat alles wat zij mij vertelde waar is. Ik weet
het niet, alsof iemand het mij gezegd of be
wezen heeft, ik heb het slechts in mijzelf be
grepen en gevoeld dat zij de waarheid zei. Zij
was hier volkomen vreemd in de stad en had
ook overigens niemand op de wereld die zich
iets aan haar gelegen liet liggen. En zij was
zoo dwaas en onervaren tegenover haar leed,
dat zij heelemaal geen uitweg meer zag dan
alleenhet water.
En ook daartoe had zij op het laatste
oogenblik niet meer den moed gehad.
Dat alles kreeg ik langzamerhand en
tusschenpoozen uit haar.
Haar voeten, die in mijn moeders trouw
schoenen staken, hield zij voor de kachel om
ze te warmen, en het ruischen van haar zwart
zijden japon deed oude herinneringen in mij
opwellen.
En toep werd zij opeens moe en
vielen dicht. Ik heb haar hier
slapen gelegd en ben zelf naar
slaapkamer gegaan om
geen oog dicht te doen.
Den volgenden morgen waren wij nog een
paar uurtjes samen tot tien uur dan zou
Louise, mijn huishoudster, naar huis komen.
Ja, jij hebt goed lachen, Hans, maar als je
eerst maar eens vijfentwintig jaar zoo'n fa-
milieorakel in je huis hebt, dan vergaat je
vanzelf wel de lust om iets te doen wat van
je gewone dagelijksche sleur afwijkt. Ik wist
dat zij er heel wat van te zeggen zou hebben
als zij het meisje hier vond. En zij zou zeker
heel veel leelijks gedacht hebben van ons
allebei.
Het meisje was een heel ander kind den niet
volgenden morgen, toen zij uitgeslapen en met
één postbestelling hier per dag? Dat is veel
te weinig. Ik zal eens reclameeren bij de
autoriteiten."
De kellperin: „Dat zou ik erg fijn vinden,
want ik ben met den brievenbesteller ver
loofd,"
„Waarom heb je me niet geroepen, toen
mijnheer Smit probeerde je te kussen?”
„Maar moeder, hij uitte zulke verschrikke
lijke bedreigingen."
„Bedreigingen? Nou nog mooier! Wat zei
hij dan?”
„Dat hij me nooit meer
begon te schreeuwen."
een kleurtje op haar wangen mij vertelde dat
zij heerlijk gerust had. En een glans van moed
en hoop schitterde er in haar oogen, toen ze
de mijne ontmoetten.
Zij hielp mij de ontbijttafel dekken, be
smeerde een paar broodjes met boter er.
lachte hartelijk, toen zij zag hoe onhandig ik
met den theepot omging.
En toen schonk zij voor mij in en zat te
genover mij steeds nog in de zwart zijden
japon van mijn moeder. Haar haar was nu
droog en eenvoudig opgemaakt het was
goudblond en krulde een beetje....
En toen na het ontbijt heb ik haar ge
zegd, dat zij weg moest. Nooit vergeet ik, hoe
zij mij toen heeft aangekeken. Maar zij zei
geen woord; zij ging slechts zwijgend naar de
kamer van mijn moeder om haar oude klee-
ren weer aan te trekken.
Heusch, ik heb het zoo goed en makkelijk
mogelijk voor haar willen maken. Ik had
stilletjes een briefje van honderd gulden in den
zak van- haar oude japonnetje gestoken en
haar het adres gegeven van een pension, waar
zij haar intrek moest nemen zij was daar
voorloopig het best bezorgd. Ik zei haar, dat
ik haar gauw eens zou komen opzoeken en
wat men allemaal zoo zegt in een dergelijk
geval. Zij heeft er niet veel op geantwoord.
Ze heeft mij slechts een hand gegeven toen zij
in haar versleten kleeren weer uit de kamer
van mijn moeder kwam en toen ging zij de
trap af en de deur uit, voor altijd. Ik heb
niet meer aan haar willen denken, maar den
volgenden dag wist ik toch reeds, dat ik haar
niet vergeten kon. Ik ging naar het petfeion
Zij was er geweest, maar men had haar moe
ten wegsturen, omdat alles juist bezet was.
En toen heb ik ieder spoor van haar ver
loren."
„En dat is de gelukkigste kant van de heele
geschiedenis," zei ik en reikte Peter mijn
leege glas aan. „Dat zou een mooie beweging
geworden zijn, als je zoo iemand van de
straat in jouw nette woning gehaald hadt. Je
moest je eigenlijk schamen, Peter, en het
beste wat je doen kunt is die heele gekke ge
schiedenis maar zoo spoedig mogelijk verge
ten. Waarom moet je altijd piekeren over
dingen die toch niet te veranderen zijn?"
„Ik wist wel, dat je zooiets zeggen zoudt,
Hans. Dacht je heusch, dat ik mezelf ook al
duizendmaal hetzelfde heb gezegd?
Maar ik kan het niet van me afzetten. Als ik
hier 's avonds zit, is het me net alsof ze zal
komen bellen om weer binnengelaten te wor
den en alsof ik ze dan niet meer zal laten
gaan. Maar des nachts droom ik dat ze in het
water ligt, heel koud en bleek, en dat alleen
haar oogen nog leven en mij aanstaren, zon
der verwijt of hardheid, maar zooals een
schaap soms kijken kan: treurig en meelij
wekkend. En overdag en 's nachts weet ik
dat zij alleen het was, de rechte en dat zij
verloren gegaan is en gestorven, omdat ik een
lafaard was en een ellendeling toen ik haar
bij mij vandaan liet gaan."
GEZICHT VAN DE LANGE JAN AF OP EEN GEDEELTE VAN MIDDELBURG.