ID IE 1E1EI¥ZA1M1E
H
I
I
li
&1
„I
won
„I
„I
•J
z
laats
spro
als
strar
„I
stam
•J
ieme
gene
I
■rt.
r
den
1
Het
dat geweest,” ant-
een
ze
Op de hofstede Wilhelmina-oord bij Grijpskerke (Z.)
LANDELIJK SCHOON
I
neus
met
tegen den
hetzelfde
H
H
pad
heiir
liep,
„f
D
„I
troo
visst
„I
kenc
„I
•J
D
„I
als i
belo
café
wek
moei
getr<
eens
zijn
met
mijn
dooi
niet.
D
deld
teru<
De
armen
„I
meis
bene
gevl
naar
van
er ei
„5
blau
Z
„I
bied
„I
Bill,’
„I
er ei
„l
kon
Z
met
ik h
„I
het i
toen
Bill
over het strand;
i groote badhand-
vroolijk mee naar den
man en een meisje
aan den rand
en liep toen,
naar z’n meester.
en rechtop in
ze: „Hallo!"
man lag,
Ze brak haar zin af; de visscher was heen-
niet alleen in de boot kunnen
eenvoudig aan toe. „Het
zon te gaan slapen; wist
t
„Bill!”
„Ja, mijnheer?” De visscher keek op van zijn
werk en stak een versche pijp op.
„Ik wil eens met je praten, Bill. Hoe lang
ken je me nu al?”
„Ongeveer tien jaar, mijnheer.”
gegaan. „Ik had u
krijgen,” voegde ze er
is heel gevaarlijk in de
u dat niet?”
Om den mond van
wrange glimlach.
„Nu weet ik het,” zei hij grimmig.
man speelde een
water, boog zich over den slapende en riep
toen zijn makker. Samen droegen ze hem in
hun boot, terwijl het meisje en de hond volgden.
Toen allen in de boot zaten, keek hét meisje
ongerust naar den nog steeds slapenden man.
„Hij zou stellig verdronken zijn!” fluisterde
ze tot den jongen visscher. „Denk je, dat het
een zonnesteek is?”
De man zag haar aan, trok wat aan zijn das.
die hij los om z’n hals droeg en begon te roeien.
„Ik denk ’t wel,” antwoordde hij kort.
maar ik denk,
[et was avond. Op het warme zand aan
den voet van een rots lagen een man en
een hond in diepe rust verzonken.
man lag voorover, zijn gezicht in zijn
verborgen; hij bemerkte niet, dat kleine
golfjes steeds naderkwamen; een vooruit
stekende arm van de rots was reeds geheel door
het opkomend getij omspoeld.
De hond werd wakker, stond op en keek
snuffelend om zich heen; hij duwde zijn stompen
neus tegen den schouder van zijn meester; maar
deze bewoog zich niet.
Steeds meer naderde het water tot beiden
geheel waren ingesloten.
Wéér duwde de hond z'n
schouder van den man, doch
resultaat.
In een
roeibootje naderde een jong meisje.
Zoodra de hond haar zag, waadde hij door het
water haar tegemoet, blafte luid
steeds blaffend, terug
Het meisje liet de riemen los i
haar bootje staande, schreeuwde
Ze roeide naar de rots, waartegen de
waadde door het water op hem toe en schudde
hem bij den arm.
„Wordt wakker; de vloed komt!”
Maar ze kreeg geen antwoord. Verschrikt
zag ze om zich heen; het water stroomde steeds
meer toe. Ze boog zich over den man heen en
zag toen, dat het geen gewone slaap was. waar
in hij was verzonken.
Zijn oogen waren gedeeltelijk open; zijn ge
laat was heel rood en wanneer ze hem heen en
weer schudde, viel zijn hoofd slap naar één
kant. Naast hem op het zand lagen een groene
deukhoed en een wandelstok.
Ze nam den hoed, vulde dien met water en
waschte zijn gezicht. „Wordt wakker,”
schreeuwde ze nogmaals en schudde hem driftig
bij de schouders. Even bewoog hij zich, zijn
oogen gimjen wijd open, maar vielen dadelijk
weer half dicht.
Wanhopig zag het meisje om zich heen.
Gelukkig ontdekte ze een bootje, waarin
twee visschers zaten; luid riep ze om hulp.
Dadelijk waadde een van hen door het
Weer was het avond. Een
stonden samen op het voetpad
van de rots en sloegen het ondergaan van de
zon gade.
Het woei flink; wild beukten de golven tegen
de rotsen. Het meisje huiverde.
„U hadt zoo licht kunnen verdrinken,” zei
ze opeens.
De man zag haar aan.
„Een groot verlies was
woordde hij cynisch.
„Zóó moet u niet spreken; dat hoor ik niet
graag.” Er was even stilte. Toen vroeg de man:
„Wat heeft Bill je van mij verteld?”
Het meisje aarzelde.
„Hij zei, dat u in 't witte huisje aan de andere
zijde van het dorp woonde. Hij zei ook, dat
het hem speet voor u.”
„Speet?”
„Ja.”
„Waarom? Wat speet hem?”
„Ik heb 't hem niet gevraagd;
dat ik weet, wat hij bedoelde.”
„Wat weet je?”
„Hij bedoelde, dat u zoo eenzaam is."
De man zuchtte. „Dus je vindt, dat
eenzame man te beklagen is?”
„Natuurlijk.”
Ze liepen langzaam den weg naar 't dorp op
„Ik zou niet alleen kunnen leven,” zei het
meisje, „we zijn thuis met zoovelen. Ik vond
het naar, hierheen te gaan, maar ik was ziek
geweest. Ik dacht, dat het erg vervelend zou
zijn, maar nu
„Maar nu?” herhaalde hij.
Ze antwoordde niet, doch streelde den kop
van den hond, die tusschen hen liep.
„Maar nü?” herhaalde de man.
Ze glimlachte.
„Maar nu heb ik u om mee te praten. En
't lijkt me alsof ik u al heel goed ken, al zijn
't slechts enkele dagen."
De man keek somber voor zich uit.
Bij een bocht van de rots, waar een diepe
afgrond was, werd het meisje onverwachts door
een rukwind opgenomen en tegen den man ge
worpen. Ze bleef even tegen hem aangeleund,
terwijl hij zijn arm om haar heen had geslagen
en haar stevig vasthield.
„Als je alleen was geweest, zou je gevallen
zijn,” sprak hij. Hij rilde toen hij over den rand
van het smalle pad omlaag zag.
„Ja, dat geloof ik ook,” sprak ze ernstig.
„En was je heelemaal niet bang?”
Ze lachte. Een losse krul van haar haren
streelde zijn wang.
„O, nee. Ik voelde me veilig bij u; ik begreep,
dat u me dan wel zoudt redden.”
was nog vroeg in den morgen. Op een
omgekeerde boot aan 't strand zat de jonge
visscher en rookte zijn pijp; zijn bloote voeten
waren half in 't zand verborgen. Hij zag op
naar een man, die over het hek van de zee
wering leunde.
Het was een lange, breede man met een
groenen deukhoed op. Aan zijn voeten lag een
groote jachthond.
„Ge zoudt bijna verdronken zijn!" sprak de
zeeman, „de jonge dame dacht, dat het een
zonnesteek was, die u had getroffen, daarom
gaf ik Bill een teeken en we lieten haar in
dien waan.”
De man met den groenen deukhoed fronste
de wenkbrauwen; een blos van schaamte kleur
de zijn gelaat.
„Dank je wel,” mompelde hij.
De visscher liet het zand over zijn voeten
glijden. „Daar komt de jonge dame juist aan,”
zei hij plotseling.
Het meisje liep langzaam
over haar schouder hing een
doek en zij wuifde er
jongen zeeman.
„Het was heerlijk in ’t water vanmorgen,
begon ze; maar ze hield op toen ze den man
met den groenen deukhoed gewaar werd.
„Zijt ge weer heelemaal beter?” vroeg
impulsief.
De man nam onhandig zijn hoed af.
„Dank u. Ja. Men zei me, dat ge mijn leven
hebt gered!"
„Dat deed uw hond. Ik hoorde hem blaffen
en als de beide mannen er niet geweest waren...