J I to t I n J „0, Bill, waarom vraag je mij dat?” J I l r i i i 5 eer- maanlicht zag haar in het en hij dronkaard 1 n in '9 i i t r i t t t dat kan haar toch van me,” snikkend kunt zee. De ik begreep, wat hij bedoelde.” „Ik geloof je niet ik geloof je niet,” zei het meisje. ,,Dus dien dag op het strand toen ik hem vond o!" ,,’t Was geen zonnesteek, juffrouw,” sprak Bill treurig. hand om- landwaarts waar aan het eind wit huisje stond. Het zag „En in die tien jaar ben ik steeds erger ge worden, Bill; steeds erger.” „Er zijn er nog veel erger, mijnheer.” De man lachte. „Is dat het eenige, waarmede je me troosten?” Hij staarde somber naar de visscher zag hem medelijdend aan. „Heb je ooit een man met mijn kwaal ge kend, Bill, die werkelijk genezen is?” „Nee mijnheer.” „Je wilt dus zeggen, dat 't niet mogelijk is?" De visscher aarzelde. „Dat wil ik niet zeggen; maar 't is zoo iets als met m n broer, mijnheer. Toen hij trouwde, beloofde hij zijn vrouw, nooit meer naar een café te gaan en hij meende wat hij zei. De eerste weken ging het goed. Daarna viel het hem al moeilijker en moeilijker. Ze zijn nu drie jaar getrouwd en hij herinnert zich geloof ik niet eens meer, wat hij beloofd heeft. Niet dat hij zijn woord wilde breken, maar het ging zoo met den tijd en zoo denk ik. dat 't ook zal gaan mijnheer, met een man, die „Genoeg, Bill. Dus je denkt, dat als je broer door zijn huwelijk niet is genezen, ik ook niet „Neer) mijnheer." „Dank je, Bill.” De man reikte den visscher de hand en wan delde toen langzaam naar z'n eenzame woning terug. F u goedendag zeggen; ik ga morgen Het was een prachtige avond. Het meisje liep alleen over het smalle voet pad van de rots. Ze liep met gebogen hoofd; heimelijk sloeg ze een man, die voor haar uit liep, gade een man met een grooten jacht- verborg van schaamte haar gezicht in handen. Ze stonden vlak bij elkaar en waren ze mijlen van elkander gescheiden door den wil van den man, door zijn vast besluit, door zijn offer in de liefde. Hierin was hij sterk en helaas in dat wat zijn leven had verwoest, was hij zoo zwak. Steeds hadden haar woorden: ,,Ik voelde me veilig bij u, ik wist, dat u me dan wel zoudt redden” hem sinds dien avond vervolgd en had z’n besluit genomen. Veilig! Ja, dat zou ze zijn en daarom wilde hij haar laten gaan. Ze was jong; ze zou vergeten! Toen hij zwijgen bleef, sprak het meisje: ,,En nu, vaarwel!" „Vaarwel," antwoordde hij. Hij zag haar na, toen ze op het door de maan verlichte pad huiswaarts keerde. Ze hield haar mooi hoofdje rechtop en hij kon niet zien, dat de tranen over haar wangen rolden. „Bill had ongelijk! Hij houdt niet zei ze telkens tot zichzelf, terwijl ze het rotspad af strompelde. Doch toen Bill, bezorgd, later in den avond eens een kijkje ging nemen en door het open venster van het witte huisje gluurde, zag hij daar een eenzaam mensch snikkend aan de tafel zitten; zijn hoofd lag voorover op zijn uitgestrekte armen en de ruwe visscher pinkte een traan weg, toen hij zich ijlings verwijderde „Morgen ga ik naar huis. Bill,” sprak het meisje. Ze zat in zijn boot, haar eene bengelde in 't water. „Wat is die tijd gevlogen!” Haar oogen staarden naar een bocht in de rots, van het dorpje een er eenzaam en verlaten uit. „We zullen u missen, juffrouw,” zei Bill. Zijn blauwe oogen volgden de richting van de hare. Ze lachte treurig. „Jij misschien,” zei ze. Ze dacht aan den man met den hond; de laatste week had hij nauwelijks met haar ge sproken; hij had slechts zijn hoed afgenomen, als ze elkaar ontmoetten en gisteren op het strand had hij haar ontweken. „Ik zal niet de eenige zijn," sprak Bill biedig. „Hij spreekt heelemaal niet meer met me. Bill,” zei het meisje bedroefd. „Ik ken hem al tien jaar juffrouw; hij heeft een heel goede reden.” er een goede reden voor; „Wat bedoel je?” „Heeft u ooit gehoord, dat een kon genezen?” „Een dronkaard?” Ze bracht het woord er stamelend uit. „Ja, juffrouw. Heeft u ooit gehoord, iemand, die tien jaar lang veel drinkt, genezen?” Ze werd doodsbleek. „Omdat dat de reden is, dat hij niet meer met u spreekt, juffrouw. Hij zei 't me niet, maar hond en een groenen slappen deukhoed op. Toen hij het witte huisje genaderd was en het hekje achter zich dichtsloeg, liep ze harder en riep zijn naam. Hij zag om en naderen. „Ik wilde weg.” „Dat spijt me." Zijn stem klonk effen kalm. „Bill had ongelijk; hij houdt juist niet van me,” dacht het meisje. „Je zult wel blij zijn, naar huis te kunnen gaan,” zei hij; „je vondt het vervelend zoo alleen.” „Eerst was het niet vervelend." fluisterde ze. Het meisje hoorde het diepe zuchten van den man. Ze boogvoorover en verborg haar ge zicht in den ruwen kop van den hond. „Ik zag u vanmorgen aan 't strand; ik wilde u spreken, maar „Ja?" Wéér die onbewogen stem! O, Bill had ongelijk! „Nü weet ik, Waarom Bill zei, dat ’t hem voor u speet o 't spijt mij ook.” Ze stak hem haar hand toe. „Je bent heel lief!” Even raakte hij haar vingers aan; de zijne waren koud als ijs. „Ik hoop, dat je niet te hard over me denkt." „Te hard? O, t maakt geen verschil. Be grijpt u niet, dat t nooit verschil kan maken? Dat ik nooit anders over u denken kan?” Ze

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 7