1H1ET (DI^IDIEIKIE^IDIE IMIEIMIE te vri bei zakdoekje in reepen •sar de: ien ma niè ma óf in uit aai on nei ge' als tus bk als hij an aai wa hei Ly do< En kn kn tio op hij da de< te de: zie Tc ma zijl zo< ka: eei en on en va de da gel ze< ecl bk hij zij; vo zij] ko Sp] Toto, kneep en gaf i wel, hij zich aan haar zou Misschien kunt uw wandelstok hielden met zijn lafheid. Hij was echter niet meer dan eenige meters van haar wijderd, toen hij plotseling achter zich en de Pekingees I i, wat hij gedaan heeft,” riep ze uit, zijn duim zachtjes met haar vinger beroerend. „Doet het geen vreeselijke P>jn?” ,,Nu heelemaal. nietzei hij lachend. „Het beteekent werkelijk niets.” „Jawel! Het moet direct verbonden worden, zei ze ernstig. „En u moet me beloven, dat u dadelijk naar een dokter zult gaan om de wond te laten onderzoeken!” „Het is al haast beter!” „Neen,” zei ze met klem. „Ik zou het mezelf nooit vergeven, als u er bloedvergiftiging door kreeg.” Ze had intusschen een gescheurd en verbond daarmee zijn hand. „Zoo, leen mij nu alstublieft even uw zakdoek om Toto droog te maken. Als ik hem zoo nat naar huis breng, weet ik niet, wat er gebeurt!” „U komt vaak in het park, nietwaar?” vroeg Anton, terwijl het afdroogproces in vollen gang was. „Ik heb u hier dikwijls gezien!” „Komt u hier dan ook dikwijls?" „Ja, iederen avond!” „Waarom?" „Om eh de bloemen te bewonderen en eh de boomen Ze legde de laatste hand aan den natten zakdoek tot een bal ineen i hem toen aan Anton terug. „Dank u hoor," zei ze, en het leek alsof ze zong. „En nu moet ik me haasten!” „Maar zal ik u nooit meer terugzien?" vroeg hij angstig. Ze lachte. „Dat denk ik wel. Ik kom vaak in het park!” „O,” zei'hij opgelucht. „Ja. Om eh de bloemen te bewonderen en de boomen, ziet u!” Ze lachte, terwijl ze dit zei en Antoin had hierdoor gelegenheid haar kleine, witte tanden te bewonderen, die als twee rijen parelen tus- schen haar frissche, roode lippen pronkten. Hij had haar willen zeggen, hoe mooi hij ze vond en het zou hem een heele opluchting zijn geweest! maar het meisje had de Pekingees reeds in haar arm genomen en zich met een vluggen groet verwijderd, Anton achterlatend met zijn hoofd in de wolken en zijn hart tegen zijn keel van aandoening. Het feit, dat hij nog niet wist, wie ze was, vond hij niet meer zoo erg, want wanneer hij haar nu terugzag, kon hij haar zonder bezwaar aanspreken, al was het maar om kwasi te in- formeeren, of de Pekingees geen kou had gevat. In zijn verbeelding smaakte hij reeds de heer lijke avonden, die zij samen, in het park wan delend, zouden doorbrengen; de schouwburg- voorstellingen, die zij zouden bezoeken en de gezellige zitjes in een of ander buitencafé, waarvan ze op de mooie zomeravonden zouden genieten. En na dit alles doemde er een klein huisje voor zijn geestesoog op, waarin zij samen gelukkig zouden leven van zijn salaris als bedrijfsleider... Hij glimlachte gelukkig en zette zich, om wat na te droomen, op de bank. Snel stond hij echter weer op, want hij was op een boek gaan zitten. Op haar boek, dat ze in haar schrik om den Pekingees waarschijnlijk had neer gelegd. Hij nam het op en keek erin; er lag een visitekaartje in: Baronesse Lydia van Sand- straten, Hoogweg 31. Zijn luchtkasteelen zakten als een ballon, waar het gas uit ontsnapt, ineen. Dat kon nóóit iets worden! Stel je voor; een barones en hij, bedrijfsleider! Te dwaas om aan te denken! Neen, het was uit, zijn schoone droom was vervlogen! Mismoedig keek hij op zijn horloge. Het was even acht uur. Nog niet te laat om het boek aan haar te gaan terugbrengen. Hij vond er een sombere voldoening in, om op die manier af scheid van haar te gaan nemen. Om haar ten minste nog eenmaal te zien, eer hij zich voor immer alleen met de herinnering moeten tevreden stellen. Was hij niet in zoo n roekeloos-sombere stemming geweest, dan zou het hart hem zeker in de schoenen zijn gezonken, toen hij aan de schitterende villa aanbelde. Thans had hij echter een gevoel over zich, alsof hij voor niets en niemand zou wijken, zelfs niet voor een grim- migen huisknecht. /anavond doe ik het,” zei Anton Raglio tegen zichzelf. En hij duwde zijn schou- y ders vooruit en versnelde zijn passen, lederen avond reeds, op denzelfden tijd en op dezelfde plek in het park, had hij dit tegen zichzelf gezegd. En hij had er steeds met een resoluut gebaar zijn schouders bij vooruit gebracht en zijn schreden versneld, maar hij had het nooit gedaan. Telkens weer, als hij er voor stond, had hij geaarzeld en het uit gesteld. Anton was verliefd. Hij was verliefd op een heel mooi meisje met bruine oogen, blond, krullend haar, lipjes als rozeblaadjes waar de dauw nog op ligt, een kuiltje in kin en wangen, welke laatste tevens zoo zacht waren als de huid van een perzik. Geen wonder dus, dat zijn hart het terstond te kwaad had gekregen, toen hij haar 'n week geleden in de buurt van het park voor het eerst was tegengekomen. Sinds dien keer had hij haar steeds op denzelfden tijd teruggezien. Ongelukkig genoeg voor hem had hij ej geen idee van, wie ze eigenlijk was, maar dat verhinderde toch niet, dat ze een grooten invloed uitoefende op zijn slaap en op zijn eetlust. Het was hem daarom duidelijk, dat hij „iets moest doen”. In bijzonder optimistische oogenblikken had hij wel eens de stellige overtuiging, dat zijn bestaan door haar niet onopgemerkt was ge bleven. Een paar keer meende hij gezien te hebben, dat zij bloosde als hij haar in het voor bijgaan aankeek. Maar hij kon haar toch niet aanspreken terwijl hij haar niet kende? Daar was ze het meisje niet naar! Doch dezen avond had hij het weer zoo van haar te pakken, dat hij besloot haar staande te houden, of het gewoonte was, ja dan neen. Daar kwam ze aan. Met vooruitgestoken schouders en flink rechtop om zich moed in te pompen! stapte hij in haar richting. Toen hij vlak bij haar was, haalde hij diep adem en zeibijna: „Goeden avond!” Maar op het suprème oogenblik was zijn moed opeens weer verdwenen. Hij kon het eenvoudig niet. En terwijl hij doorliep, gaf hij zichzelf allerlei minder vleiende benamingen, die alle verband nog ver een plonsend geluid, gevolgd door vlugge schreden hoorde. Hij keek om en zag hoe het meisje ontdaan kwam aanrennen. Ze zag bleek en ang stig. Ze greep hem bij den arm en riep: „O, alstublieft! Hij ligt in het water!" „Wat?” vroeg Anton verbouwereerd. „Hij is in het water gevallen,” herhaalde het meisje hijgend. „O, gauw toch!” „Lieve hemel! Waar?” „Daar! Vlak bij die bank!” Anton rukte zijn jas uit en rende naar de aangeduide plaats, maar wat hij daar zag, deed hem een oogenblik perplex staan. Een klein, onooglijk Pekingeesje, met een blauwen strik aan zijn halsband en een onuitsprekelijke val- sche uitdrukking in zijn oogen, stond in het water, niet ver van den kant. Het dier stond heel stil, schudde zich af en toe eens, doch deed geen enkele poging om er uit te komen. „Riep u daarvoor?" vroeg Anton, toen het meisje naast hem was gekomen. „Ja. Die kleine stouterd!” „Maar....:, maar ik dacht, dat er een kind in het water was gevallen!” Het meisje lachte. „O, neen hoor, natuurlijk niet! Het is een hond, tenminste een sóórt hond. Heb ik u dan niet gezégd, dat het n hond was? Anton kreeg het onaangename gevoel, dat zij een beetje den gek met hem stak. Hij trok zijn jas weer aan. „Waarschijnlijk heeft u dat in de opwinding van het oogenblik vergeten,” zei hij. „O, dat spijt me. Ik was het werkelijk van plan, toen ik u achterop kwam. Er zal wat om te doen zijn, als ik thuiskom! Hij is toch zoo zwak. Ik moet zien, dat ik hem eruit krijg!” „Hij kan er toch zeker wel zélf uitkomen?” „Natuurlijk kan hij dat, als hij maar niet zoo dom was. Ik zou hem er zelf wel uithalen, maar dan is mijn jurk bedorven en Opeens zag Anton zijn kans. „Maar u hoeft hem er ook niet uit te halen,” zei hij. „Ik ben blij, dat ik u van dienst kan zijn!” „Dat is erg vriendelijk van u. u hem er met den haak van uittrekken?” Anton volgde haar aanwijzing, sloeg het om gebogen einde van zijn stok om den nek van het diertje en dwong het zoo, naar den kant te komen. De Pekingees scheen dit echter als een grove beleediging op te vatten en toonde zijn zienswijze door Anton in zijn ter definitieve redding uitgestoken rechter hémd te bijten. Fel en venijnig! „Foei! Stoute hond!” zei het meisje be straffend. „Het is niets,” zei Anton, ofschoon hij heel goed voelde, dat het wèl iets was. „Ik denk, dat hij wat overstuur is. Hetgeen eigenlijk wel begrijpelijk is. want het zou ook mij uit mijn humeur maken, als ze me bij mijn boord uit het water trokken!” Het meisje lachte verlegen schudde zich verwoed uit. „Ik geloof, dat hij een beetje nat is,” zei Anton, om toch maar iets te zeggen. „Laat hem maar een eindje loopen. Dan wordt hij weer gauw droog en zal hij geen kou vatten." „Laten lóópen?” riep het meisje verbaasd uit. „Maar hij loopt nóóit! Hij wordt altijd ge dragen. Die verwende lastpost,” voegde ze er bitter aan toe. „U is geloof ik niet erg op hem gesteld?” vroeg Anton. „Hij is niet van mij. Daarom juist ben ik echter zoo bezorgd voor hem. Ik moet in ieder geval maken, dat hij droog is voor ik naar huis ga. Maar uw hand! Ik dacht heelemaal niet meer aan uw hand! Ik zal ze even ver binden! Laat me eens kijken!” Hij stak zijn hand uit en voelde een schok van verrukking door zich heen gaan, toen zij ze in de hare nam. „O, kijk eens, verschrikt

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 6