1D1Ë ST1E1M VAN 1KINJ1D „H trekt, me r niet - niet?" zegt, soms hoorde ik ben IN H staat vrage Ik guide ■Ju binne „P< „M voor De hier I talen Ze haar „Z Zv avont Hng i Dri kome boort lende kome Eei oogei vroec „Z „Ik het n hoe 1 Hoe sel. b ik wt mijn Peter hoew mijn doch het z: ik mi heengegaan, uit de lade, waarin ik staarde op de kinderlijke I' Het was ruim een week later. Ik stond juist op het punt het kantoor voor den nacht te sluiten, toen een lange, bleeke man binnenkwam. Niettegenstaande zijn ver sleten kleeren, maakte hij een netten indruk. Hij zag er ziek uit en zonk vermoeid neer op den eenigen stoel, die er stond. „Het spijt me, dat ik u lastig val,' sprak hij met een beschaafd accent, „maar zoudt u mij een goed nachtverblijf kunnen aanbevelen? Een hotel zal te. duur zijn; doch ik had graag een nette kamer. Ik heb vandaag vijftien kilo meter geloopen en slechts een boterham en een glas melk gebruikt. Ik zoek werk en dat hier een baantje open was, maar moe en wil eerst wat slapen." Spoedig had ik een besluit genomen. „Mijn hospita heeft nog een kamer over,” sprak ik; „als ik het haar vraag, zal ze u die gaarne voor een paar nachten verhuren." „Dat is heel vriendelijk van u; maar u kent mij niet en ik kan u ook niets zeggen, want. Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd alsof hij zich iets wilde herinneren. „Dat is niet noodig," stelde ik hem gerust: „kom met mij mee.” Ik ondersteunde hem en bracht hem naar een kleine achterkamer, die mij tot zitkamer diende, hielp hem in den grooten leunstoel, ging naar mijn hospita en legde haar de zaak uit. Ze was dadelijk bereid te helpen, bracht ons avond eten binnen en maakte de kamer voor den armen zwerver in orde. Toen zij ons alleen had gelaten, haalde de man wat zilvergeld uit zijn zak. „Dat is alles wat ik bezit; ik weet niet hoe veel uw hospita rekent, maar wilt u haar Welders” en ik voegde er Daarna legde ik den brief weer dat ik besloten had, wat ik er mee EEN ZEER INTERESSANTE AFBEELDING VAN HET ZUIDPOOLGEBIEp VAN DE MAAN, welke een duidelijk denkbeeld geeft van de formatie van den bodem en van de talrijke kraters, die het maanoppervlak bedekken. schip vertrokken. Men zegt, dat hij een echte heer was; ik heb hem niet gekend; evenals u ben ik hier nog vreemd. Pims moeder heeft een kamer verhuurd aan een dame, die op Pim past, als zij naar haar werk gaat. Hij is stellig stil letjes weggeloopen, want gewoonlijk mag hij niet zoo ver van huis. Hij is de afgod van zijn moeder en werkelijk een allerliefst ventje.' „Arme ziel,” mompelde ik. Hoewel ik an ders niet van praatjes hield, stelde ik in dit geval veel belang. „Maar wat is er eigenlijk met den vader voorgevallen?” „Dat weet niemand. De boot is in een storm vergaan; het was in de buurt van Indië en de heele bemanning werd door eenige ter hulp ge komen schepen opgenomen. Allen bereikten ge zond en wel hun vaderland; allen behalve Peter Welders. Men veronderstelt, dat hij bij de redding door een of ander ongelukkig toeval is achtergebleven. Men had hem niet gemist doordat de bemanning in de eene boot meende, dat de overigen in de andere boot waren en eerst toen de maatschappij appèl hield, bemerk te men wat er gebeurd was. „Vermoedelijk verdronken”, zei men; doch de arme mevrouw Welders weigert het te ge- looven. Ze denkt, dat haar man onverwachts zal terugkomen en ze werkt eiken ochtend op een kantoor om voor haarzelf en het kind te zorgen.” Toen de juffrouw eindelijk was nam ik Pims brief weer hem geborgen had en krabbels. Ik kreeg een inval - nu ik alles weet, noem ik het een bestieringOnder het woord „pappie” schreef ik: „van zijn zoontje Pim het adres aan toe. in de lade, tot- zou doen. „Peter Welders,” klonk het parmantig. „Maar mammie noemt me altijd Pim.’ „En waar woon je, Pim?” „Kerkstraat 25, Waerthout. Mammie dat ik dat nooit mag vergeten, als ik mocht verdwalen. Eens was ik den weg kwijt en toen heb ik een meneer gezegd, waar ik woonde en die heeft me weer bij mammie terug gebracht.” „Dat was heel lief van hem, niet? Nu, dag Pim, loop maar vlug naar huis; anders zal mammie weer denken, dat je verdwaald bent.” „Dag meneer; ik kom gauw hooren of er antwoord is gekomen; is dat goed?” „Best hoor; tot ziens.” Hij holde naar buiten, juist toen een juf frouw het postkantoor binnentrad. Ze zag het kereltje even aan en schudde toen medelijdend haar hoofd. „Arm ventje! Erg treurig, vindt u „Kent u hem?” vroeg ik. „O ja; hij woont met zijn moeder dicht bij mij in de Kerkstraat. Ze is weduwe, tenminste dat denk ik; zij zelf geeft de hoop niet op, dat haar man den een of anderen dag zal terug komen. Hij voer als tweede stuurman op een mailboot en is juist een jaar geleden met dat k was waarnemend postdirecteur in een Brabantsch dorpje. Het was voor mij, die het drukke stadsleven gewend was, een verandering ten goede en ik genoot van de rust en de landelijke omgeving. Zooals dat in zulke plaatsjes gaat, was ik met alle voorkomende bezigheden op het kan toor belast. Op zekeren dag kwam een kleuter van on geveer vijf jaar aan het loket en overhandigde mij een brief. ..Wilt u dien aan mijn pappie sturen?” vroeg hij met trillend stemmetje. „Hij is met een groot schip vertrokken en nog niet teruggekeerd en mammie en ik verlangen zoo naar hem.” Ik bekeek de enveloppe; met groote letters was er „Pappie” op gekrabbeld. „Maar hoe heet hij?” vroeg ik den jongen. „Pappie! Mijn pappie! Wilt u den brief nu sturen, zoodat hij hem gauw krijgt?” Ik had den moed niet, het ventje met zijn groote blauwe kijkers teleur te stellen en be loofde hem, dat ik alles zou doen, wat ik kon. Hij keerde zich om en liep .op de deur toe; maar nog vóórdat hij deze had Bereikt, riep ik hem terug. „Wil je me je naam niet zeggen?” vroeg ik.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 6