I
g
DOOR FIOR DA LISA
f
staj
I
vo<
krc
hui
I
Frt
sto
zoe
wa
toe
He
bij
her
mij:
I
blij
zei
Mc
vzi
open
bijna
I
kna
lossen. Op den
boer
en
De
no<
kw
liet
ten
gee
ze
het
sch
sta;
hen
ik
toe
en
hel
I
me
1
me
Ifc
ik
ik
weer. „Ik
Kom
een dochter," zei de vrouw
UIT DE LICHTSTAD. Langs de kaden der Seine, waar de schepen laden en
achtergrond de silhouette van den Eiffeltoren.
I
gewoon vriendelijk van u, maar ik kan uw
maaltijd toch niet in de war sturen
„Wat?” De boer begreep hem niet. Toen
scheen hij opeens de gedachten van zijn be
zoeker te raden. Hij knikte tegen zijn vrouw:
„Ik heb het je immers al gezegd. Het is een
Engelschman!” Toen zette hij zich voor zijn
eigen dampende .bord en begon te eten.
Er stond een houten stoel naast de
kachel, en Rakhen zette zich daarop neer, na
den zak om zijn hals te hebben losgeknoopt.
„Engelschen eten geen schhi!”
Het was het meisje, dat dit zei, en ze sprak
deze woorden alsof ze het antwoord gaf op
een raadsel. Fred moest omzien, en natuurlijk
deed hij dit glimlachend. Ze zat dicht bij hem,
met den jongen, een knaap van ongeveer Hen
jaar, naast zich. Zelf was ze misschien vijfüen
jaar; ze had een magereti hals en een ovaal,
mager gezichtje, met ver uitstekende jukbeen
deren. De kleur van. heur haar was bruin en
die van haar oogen blauw. Op het eerste ge
zicht deed ze denken aan een lijdende Ma
donnaToen ze Fred zag glimlachen,
legde ze haar lepel neer en begon op
dwaze manier te grinneken. „O. Matushka!'
gichelde ze. „Kijk eens naar dien Engelschman!
Hij lacht tegen me hij lacht tegen me!'
„Sst!” Haar moeder stak haar vette hand
uit en vatte haar zachtjes vermanend bij den
arm. „Kalm nu. Die Engelschman zal denken,
dat je niet goed wijs bent. Kalm!"
Het meisje zweeg opeens en haar gezicht
nam weer de vroegere uitdrukking van
verheven rust aan.
„We hebben nóg
toen tegen Rakhen.
Deze begreep haar niet. „O, ja?" antwoordde
hij vaag. „O zoo, u hebt nóg een dochter?
„Ja,” zei de vrouw. „En diè is erg knap!
Vertel hem eens, Pavel, dat we nog een dochter
hebben en hoe knap die is.”
De boer was gereed met zijn maaltijd. Hij
leunde behaaglijk achterover in zijn stoel en zei:
„H'm, ja. Nog een dochter. Knap. H'm!" Toen
keek hij Rakhen aan en vervolgde: „Ze was
onderwijzeres, weet je. Ze heeft haar diplomas.
Ze was onderwijzeres, zie je!"
„Werkelijk?” vroeg Rakhen nu, zijn best
doende geïnteresseerd te zijn. „Dat is mooi!
Maar u zegt, dat ze onderwijzeres was; is ze
het nu dan niet meer?”
De boer en zijn vrouw wisselden een snellen
blik.
„Wel-nee,” zei de boer, langzaam. „Toen
onze revolutie uitbrak, is ze naar de stad ge
gaan om voor de revolutionnaire regeering te
werken. Ze is daar nu!”
Weer die snelle blik van verstandhouding
tusschen den boer en de boerin, waarvan Fred
de beteekenis niet begreep. Uit pure beleefd
heid zou hij verder hebben geïnformeerd, maar
de boer stond op. „Nou,” zei hij. „Nou zaken.
Laat eens kijken wat je hebt!"
„Graag,” zei Fred en hij haalde een dicht-
geknoopten zakdoek uit zijn binnenzak. De
boerin ruimde de tafel af; het dwaze meisje
was in een verren hoek van het vertrek gaan
zitten en het jongetje kwam dichterbij met zijn
duim in zijn mond om te kijken.
„Dit vooral is heel mooi,” begon Fred en
haalde een antiek gouden horloge, bezet met
briljanten, uit den doek tevoorschijn. Het was
een mooi horloge, dat nog aan den \«der van
prins Orsky had toebehoord.
„Vindt u het niet mooi?” vroeg Rakhen.
„Goud, natuurlijk. En dan het uurwerk
handwerk, heelemaal! Er zijn koningen, die niet
zoo n horloge bezitten.”
Vol verwachting keek hij naar den
laten zien, indien u me een minuutje wilt laten
binnenkomen. Eén minuutje slechts!” drong hij
aan, want hij dacht aan de oude menschen, die
thuis op hem wachtten, half gestorven van
honger en van kouHet zijn heel mooie
kostbaarheden; zij behoorden aan een prins. U
zult ze beslist willen hebben, als u ze ziet!"
De boer gromde iets, waaruit zijn onverschil
ligheid moest blijken voor alles wat mooi en
kostbaar was. Maar in gedachten stak hij er
reeds zijn groezelige, begeerige handen naar
uit
„Een Engelschman,” herhaalde hij
dacht, dat jullie allemaal dood waren,
binnen, en laat eens zien wat je hebt. Het zal
wel niet veel zaaks zijn
Strompelend gleed Rakhen de warmte van
de kamer binnen, die zijn verstijfde leden
koesterde als een verkwikkend bad. De platte,
steenen kachel, waarop matrassen en dekens
gestapeld lagen, straalde een behaaglijke warmte
uit; op de tafel stond een lamp waarbij eenige
menschen zaten: een vrouw, een meisje en een
jongen, die hem nieuwsgierig aankeken toen hij
binnenkwam.
De man, die hem had opengedaan, verklaarde
met een paar korte woorden, wie de bezoeker
was en wat hij kwam doen.
„Een Engelschman,” zei hij. „Hij komt om
eten. Heb je honger, Engelschman?”
Er stonden schotels op de tafel, vol dam
pende schhi, een soort soep, die voor de be
woners van Chitelnitska is wat de macaroni is
voor den Italiaan. Rakhen was klaarblijkelijk
juist gekomen toen de familie aan tafel zou
gaan.
De boer had zijn vraag aan hem doen ver
gezeld gaan van een uitnoodigend gebaar in de
richting van de tafel. Hij was een man van
middelbaren leeftijd, met een dik, rood gezicht,
en toen hij Fred op de tafel wees, was er een
verachtelijke glimlach om zijn lippen: Het voed
sel, dat voor zijn bezoeker het leven zélf be-
teekende, had voor hem geenerlei waarde. Hij
kon er immers zoo veel van krijgen als hij
slechts wilde
Hoewel de honger in zijn ingewanden brand
de, zei Fred moedig glimlachend: „Het is buiten-
Nieuwe lezers beginnen hier:
Het is revolutie in Chitelnitska en de voedselvoorziening zoo
treurig, dat de meeste menschen bijna van honger sterven.
Fred Rakhen, een Engelschman, die met een prins en een
prinses, bij wie hij voor de revolutie als gouverneur in betrek
king was. een armoedig kamertje bewoont, is op zoek naar een
geheimzinnig huis, waarvan hij het bestaan heeft gehoord, van
een meisje, <jat in hetzelfde huis woonde als hij. In dat huis
moet men voor kostbaarheden levensmiddelen kunnen bekomen.
Kostbaarheden heeft hij van den prins en de prinses en
hij is nu op zoek naar het huis. Het is koud en donker op den
landweg, waaraan het huis, zeer eenzaam, gelegen moet zijn.
Wanneer hij reeds wanhoopt het ooit te zullen vinden in de
heerschende duisternis, ziet hij het eindelijk voor zich liggen,
zoo eenzaam als een grafsteen in een woestijn.
Toen hij aanklopte, viel de deur open zonder
dat hij er iemand achter gewaar werd. Achter
in de gang zag hij echter een man, die als een
boer was gekleed. Hij had een groot, rood
hoofd en zijn silhouette stak scherp af tegen
den rossigen gloed, die uit de kamer kwam, in
welker deuropening hij stond.
„Wat zoek je?” vroeg hij.
Rakhen was verrast. „Neem me niet kwalijk,"
stamelde hij, „ehikmen heeft me ver
teld, dat ueh
De man haalde ongeduldig zijn schouders op.
Hij had een zware stem, die vaag denken deed
aan het nijdig gegrom van een hond. „Het is
natuurlijk om eten te doen, niet?” vroeg hij.
„Je wilt natuurlijk eten koopen?”
„Ja,” knikte Rakhen. „Ikeh
„Natuurlijk," bromde de ander. „Dat wist ik
wel. Natuurlijk weer zoo'n vervloekte aristo
craat, die komt bedelen!”
Rakhen voelde iets in zich in opstand komen,
maar zijn angst, dat de man hem de deur zou
uitgooien, indien hij het waagde iets te zeggen,
wat hem niet aanstond, temperde zijn aandrift.
In wanhoop deed hij een stap nader.
„Neen,” zei hij toen bijna smeekend, „neen,
ik ben geen aristocraat. Ik ben een buitenlander;
een Engelschman
Het was eigenlijk niet hetgeen hij had willen
zeggen, maar de woorden waren er uit, eer hij
het zelf besefte en zelfs terwijl hij ze sprak,
voelde hij reeds de dwaasheid er van. Maar de
ander herhaalde met wantrouwen in zijn stem:
„Engelschman?”
Rakhen had nu in ieder geval even tijd ge
had om na te denken en hij antwoordde, na
snel overleg: „Ja, een Engelschman, en ik heb
eenige kostbaarheden bij mij, die ik u wilde
2)