d
M
i
I
,Wat
EEN RUSTIG PLEKJE BIJ DEN STADSMUUR VAN HILDBRUGHAUSEN (D.).
I
1
I I
-
I
het
I
1
r
:t
Wordt vervolgd).
r.
i
1
van u
Ik heb
kunt
i
t
s
ti
Maar deze glimlachte verachtelijk.
„Ik heb drie van die horloges,” zei hij. ,,En
ik wil er niet meer hebben. Ja,” vervolgde hij,
toen Fred iets wilde zeggen, ,,en zelfs betere
en mooiere dan die. Wat heb je nog meer?”
„Drie van deze horloges?” herhaalde Fred
verbaasd. „Maardat kan niet!"
„Zoo?” De boer lachte kort en luid. Hij ge
noot van de verbazing van zijn bezoeker. „Ze
kwamen hier 's avonds naar toe kruipen en ik
liet ze den heelen nacht voor mijn deur wach
ten tot den volgenden morgen
„Maar wacht u eenssmeekte Fred. „Ik
heb nog een ring ook. Zeer waardevol.”
Het was een ring van de prinses, dicht bezet
met de kostbaarste edelsteenen.
Maar de boer maakte een afwerend gebaar
met zijn hand. „Je moet mijn ringen eens zien.
Ik zal je ringen laten zien!”
Hij deed het en de kostbaarhedeh, die hij
voor Freds oogen uitstalde, leken wel de
kroonjuweelen van een rijk en machtig vorsten
huis.
„Nou?” vroeg de boer vol verwachting. „Ja,
ik bèn een rijk man, Engelschman! Wat moet
ik dus met je horloge en je ring beginnen? Denk
je. dat ik zulke prullen verzamel? Ik
Hij zweeg plotseling en staarde voor zich uit.
Fred dacht, dat hij hèm zoo aankeek. Ze
stonden allemaal om hem heen en hij keek
zoekend rond, ten einde te zien wat de reden
was van het plotselinge zwijgen van den boer,
toen een hand zich opeens op zijn mouw legde.
Het gezicht van het half idiote meisje was vlak
bij het zijne. Met haar andere hand reikte ze
hem iets toe. „Voor jou,” zei ze terwijl, „voor
mijn Engelschman!"
Fred wist niet wat hij doen moest. Ze wilde
blijkbaar, dat hij iets van haar aannam. „Mooi,”
zei ze, „mooi, voor jou!”
Tanya!” De boerin wilde haar opzijschuiven
en keek met een zonderlingen blik naar Fred.
De boei stiet een vloek uit.
„Raak haar niet aan! Raak haar niet aan!”
schreeuwde hij tegen zijn vrouw. Deze bleef
staan. „Ze vindt hem aardig. Ze ziet iets in
hem. Zie je dat dan niet?”
Hij schoof den knaap opzij en deed een paar
stappen naar voren.
„Wat heeft ze daar?" vroeg hij. „Enfin, het
geeft niet wat het is. Neem het, Engelschman;
ze geeft het je. Je mag het niet weigeren. Neem
het; het is voor jou!"
„Maarbegon Rakhen aarzelend. Het
knappe gezichtje van het idiote meisje was
GÉRARDMER, DE PAREL DER VOGEZEN AAN DEN OEVER VAN HET MEER.
smeekend naar hem opgeheven, terwijl ze hem
een plaatje in de hand duwde. Het was een
bont prentje, dat men in eiken boekwinkel van
Chitelnitska voor weinig geld kon koopen.
„Maar dat mag ik toch nietFred zei
het slechts uit beleefdheid; maar het leek wel
alsof hij een verwensching aan haar adres had
geuit, want ze scheen onder zijn woorden ineen
te krimpen. Daarom haastte hij zich te zeggen:
„Het is werkelijk al te vriendelijk
Ik kan u niet genoeg dankbaar zijn,
nog nooit zooiets moois gezien! Maar
u het wel missen?"
Het was de boer, die nu zijn arm aanraakte.
„Gauw," zei hij, „neem het. En je zult ook wat
schhi moeten nemen!”
Fred deed wat hem gezegd werd en
meisje glimlachte gelukkig.
„Mijn vreemdeling heeft er een genomen! Hij
heeft nu een plaatje van mij in zijn bezit! O,
wat ben ik blij.”
De boer glimlachte nu ook. Hij was blijkbaar
erg gelukkig, omdat zijn dochtertje lachte. Ook
Fred lachte. Feiten waren niet langer waar, en
waarden bestonden niet meer. Het krankzin-
nigen-drama, dat Chitelnitska was, had zich hier
in dit boerenvertrek geconcentreerd.
Het was negen uur des avonds toen eindelijk
de deur achter hem gesloten werd en hij weder
om op den verlaten, kouden landweg stond. De
zak, dien hij om zijn nek had gedragen, hing
nu op zijn rug. Het idiote meisje was geen
oogenblik van zijn zijde geweken, terwijl de
boer zijn zak met allerlei etenswaren had ge
vuld. Het horloge en de ring hadden hun
waarde opgebracht: Fred ging naar huis met
aardappelen, brood, n stuk spek en wat eieren.
De koude scheen zich met duizenden priemen
tegelijk in zijn vleesch en beenderen te boren,
en de zak met levensmiddelen putte door zijn
last tot zelfs het laatste restje lichaamskracht
uit hem. Indien hij tegen den ochtend thuis was,
zou hij van geluk mogen spreken. En hij zou
er al zijn krachten voor inspannen, want later
zouden de straten der stad niet veilig zijn voor
iemand, die een zak droeg.
Eindelijk, tegen het morgengrauwen, had hij
de stad bereikt. Dicht tegen de huizen liep hij
voort, zijn moede voeten slepend over de hob
belige keien.
Hij moest nu een der militaire posten pas-
seeren. De schildwacht, die voor den ingang
stond, zag hem voorbij gaan en het viel hem
op, dat hij zonderling deed. Fred liet zijn zak
plotseling op den grond vallen en knielde er
naast. De schildwacht schoof zijn bontmuts
naar één kant van zijn hoofd en werd waak
zaam. Fred bleef liggen, af en toe zijn handen
om den zak slaand
„Hé,” riep de schildwacht. „Wat voer je
daar uit?”
Freds hoofd rustte nu op den zak. Hij hief
het niet op, toen de schildwacht hem aanriep.
Deze aarzelde, stapte toen van het trottoir af
en porde Fred in zijn zij.
„Nou, hoor je me niet?” vroeg hij.
beteekent dat?”
Fred lichtte moeilijk zijn hoofd op en keek
verbaasd in het dreigende, roode gezicht van
den schildwacht. „Lange weg naar het leven,”
mompelde hij toen.
De schildwacht haalde zijn schouders op.
„Krankzinnig,” zei hij, nauwelijks zijn afkeer
kunnend bedwingen. Hij gaf Fred wederom een
stomp. „Sta op, gek!”
Maar Fred bleef liggen, omdat hij zich niet
oprichten kón. Toen riep de schildwacht den
sergeant van de wacht. Deze kwam met een
lantaarn.
„Een vreemdeling,” legde de schildwacht uit.
„Valt neer en blijft over zijn zak gebogen
liggen. Ik versta geen woord van hetgeen hij
zegt!”
„Maak zijn zak eens open!”