DE GELUKKIGE VONDST 4 a n r I LI -J E- E- R D R T J In K S t voort: „Wij hebben elkaar vuld: naar de doen geen dat s grool aardt eens hun onda de m blijvi over heffe maal Re ling vliegt gehac gaan, nogr probl ven, talrijl kon I geoff een i lange pes Desft j gevoi (vliet i Hij h plicet en w rust, van i paar He den proef tastis I middi zijn s zijn v gevet zich i door vleug waar De betee Toen Josep stadje schip eigen weer in waar Dick heen en weer liep. „Ik zou u graag even willen spreken,” zei hij zachtjes, terwijl hij haar naar den uitgang leidde. Ze kleurde even van verlegenheid, maar zij herstelde zich spoedig en volgde den jonge man naar den overloop bij de trap, waar zij onopgemerkt even konden praten. „Dora,” begon hij, toen zij hem met een vragend gezichtje aanzag, „deze laatste veertien dagen, waarin ik nu al in onzekerheid leef, zijn de ellendigste geweest, die ik ooit heb mee gemaakt, en ik voel, dat ik het zóó niet langer volhoudIk moet weten hoe of wat Hij wachtte even, maar Dora bleef zwijgen. Een lichte blos kleurde haar wangen; zij sloeg haar oogen neer en staarde vóór zich op den grond Toen ging hij weer odra Dick de deur van het privé-kantoor achter het meisje, dat bij zijn patroon op bezoek was gekomen, had dicht ge trokken, zette hij zich voor zijn lessenaar, legde zijn kin in zijn hand en dacht naHij had nog geen minuut zoo gezeten, toen hij overeind sprong en met de handen in zijn zakken door het kantoor begon te loopen. „Ik moet het nu maar zeggen,” mompelde hij in zichzelf. „Het geeft niets, of ik het al telkens uitstel.” Hij keek naar de deur. „Wat blijft ze lang vandaag,” zette hij toen zijn alleenspraak halfluid voort. „Wat zou ze eigenlijk elke maand met mijnheer Strak te behandelen hebben? Ik wou, dat ze een beetje voortmaakte!” Op dit ©ogenblik werd de deur van het privé- kantoor geopend en het slanke, blonde meisje met de hemelsblauwe oogen kwam het vertrek vaak ontmoet en dikwijls gezellige uurtjes samen gehad. Maar toen zei je opeens, dat het uit moest zijn en weigerde je meer met me te gaan.” „Ja,” zei het meisje, „ik vond het beter „Maar waarom Dora? Ik heb nimmer beseft, welk 'n groote plaats jij in mijn leven innam... Maar nü weet ik het! En waarom wil je me nu niet meer ontmoeten? Geef je dan niets om mij?” Een oogenblik zweeg ze. Toen zei ze ein delijk: „Dat is het niet!” „Maar waarom is het dan?” Zijn hand zocht en vond de hare. „Je weet toch, dat ik van je houd, Dora, veel, héél veel?” Langzaam sloeg zij haar oogen op en keek hem aan. „Ik kan heusch niet voortgaan je te ontmoeten, Dick,” zei ze, en haar stem klonk bijna toonloos. „Het zou niet goed zijn. Maar we kunnen vrienden blijven. Ik kom hier, zooals je weet, iedere maand, en we zullen elkaar dan telkens een poosje zien en spreken.” „Maar dat is niet genoeg,” riep de jonge man hartstochtelijk uit. „Ik moet je ièderen dag zien. Ik wil je in mijn armen nemen en ik wil je mogen kussen.” Zijn stem daalde en werd week. ,Ja, Dora, ik wil je voor mij alleen hebben, ik wil van je mogen houden en 'voor je zorgen. Hij nam haar hand weer, maar zij maakte ze los uit zijn greep. „Dat moet je niet zeggen, Dick,” zei ze, en haar stem klonk bijna smeekend. „Ikik kan je heusch niet meer ontmoeten. Ik had nooit met je mogen meegaan. Ik heb er nu spijt van. Er blonken tranen in haar oogen. Zij wilde nog iets zeggen, maar het was, alsof er iets in haar keel zat, waardoor ze geen woord kon uitbrengen. Met afgewend hoofd dramde zij zich om teneinde weg te gaan. „Is dit heusch je laatste woord?” vroeg hij. Zij knikte „Het spijt me werkelijk erg..Maar vraag me niet meer, Dick.” En zonder meer iets te zeggen draaide zij zich om en ging heen. Een oogenblik bleef hij haar nakijken. Toen, met een gezicht waarop een mengeling van spijt en teleurstelling te lezen was, ging hij zijn kan toor weer binnen, en begon aan een karweitje, dat zijn patroon hem had opgedragen. Deze had namelijk de correspondentie noodig, die enkele jaren geleden met een cliënt was ge voerd. Het was lang geen prettig werkje om in de oude, stoffige mappen, die in een kamer tje naast het kantoor waren opgeborgen, te zoeken. Ze waren in geen jaren voor den dag gehaald, en hier en daar zat zelfs spinrag langs de open kanten van de orders. Sommige waren niet eens gedateerd, zoodat Dick iedere map moest openmaken om te zien of er soms de brieven inzaten, die hij zocht. Ongeveer een half uur zal hij zoo bezig zijn geweest, toen hij plotseling een verrassende ontdekking deed: bij het terugslaan van een stapeltje correspondentie zag hij ineens een aantal bankbiljetten liggen. Zij zaten eveneens dik onder het stof, en de papierbinder, die hen bijeenhield, was geroest. „Wat een vondst!” riep hij uit. „Die moeten hier al jaren liggen.” Hij telde zé en ontdekte, dat ze bij elkaar een bedrag van veertien dui zend gulden vertegenwoordigden. Snel dacht hij naeen kleur van opwinding verfde zijn kaken. Toen borg hij ze in zijn portefeuille: ze hadden hier geruimen tijd gelegen, en als hij zijn patroon van de vondst mededeeling deed, zou die de biljetten natuurlijk als zijn eigendom beschouwen, of ze het waren ja of neen. Waar om zou hij, Dick ze niet houden? Er scheen geen enkel gevaar voor ontdekking te zijn. Dien avond nam Dick de bankbiljetten mee E- N

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 6