i q J de )l maar niet in iets bijzonders uit hem te Gezicht op de met ruïnen, pijnboomen Via Appia is een en cypressen omzoomde Via Appia bij Rofne. De der oudste heilwegen van Italië. aan den inspecteur zien, aan en overhandigde hem aan Een derwisch lid van een Mohammedaansche godsdienstige orde tijdens de uitvoering vaneen religieuzen dans. Lichamelijke afmattingen, in allerlei vormen, maken een belangrijk onderdeel uit van de wijze, waarop de derwisch zijn geloofs- overtuiging in practijk brengt. Limmer, Brod, de twee rechercheurs en ik in den auto, die op een wenk van den eerste als een pijl uit den boog vooruitschoot, om even later zijn vaart te verminderen en op korten afstand de taxi te volgen. Soms hadden wij door het drukke verkeer groote moeite hem niet uit het oog te verliezen, maar het lukte ons toch min of meer dicht achter hem te blijven. Op eens stopte de taxi voor het Imperial-Hotel. Door een handige manoeuvre van onzen chauf feur bereikten wij den hoofdingang echter nog eerder, zoodat wij reeds in de hall stonden toen Ansten binnentrad. Hij keek even om zich heen, tot hij een langen, flinken heer zag, die in een schommel stoel zat en die, zoodra hij Ansten gewaar werd, opstond en naar hem toeging. Op dit oogenblik tikte Limmer Ansten op den schouder, waar door deze verbaasd omkeek. „Mijnheer Ansten, geloof ik," zei de hoofd inspecteur. „Ik ben van de Centrale Recherche.” Hij zweeg even en keek den antiquair, die doodsbleek was geworden, strak aan. Toen ver volgde hij: „U heeft een wandelstok bij u, die, geloof ik, niét uw eigendom is." Ansten haalde verlicht adem. „U heeft ge lijk,” zei hij. „Maar ik weet niet, van wien hij is. Indien u het weet, zal ik hem met groot ge noegen aan den eigenaar, in ruil voor mijn stok, dien ik bij vergissing heb laten staan, terug geven.” Hij liet den stok Deze nam hem Brod. Deze bekeek hem nauwkeurig en besteedde vooral veel aandacht aan het blikken dopje onderaan, dat hij zelfs met een centimeter namat. Toen vergeleek hij de maten met aan- teekeningen in zijn opschrijfboekje. Ansten werd ongeduldig. „Dat is allemaal niet noodig,’ zei hij. „Ik heb u al gezegd, dat de stok niet van mij is." „Juist,” zei Limmer, „maar wij moeten u toch even over dezen stok spreken." Wordt vervolgd) op sneed hij een stuk koperdraad van de ver- eischte lengte af en drukte de uiteinden, die hij had omgebogen, in de versche gips van de afdrukken der kuiltjes van de wandel stokken. Toen de gips hard was geworden en hij de vormen uit de kuiltjes haalde, werden ze dus bij elkaar gehouden door een stuk koper draad, dat precies aangaf hoe ver de kuiltjes op den weg van elkaar verwijderd waren ge weest. „Dat koperdraad is zeker om den afstand der schreden aan te geven?” vroeg ik, terwijl hij op een der gipsafdrukken een potloodmerk zette. „Neen," antwoordde hij. „Dat is om de juiste richting aan te geven, waarin de man liep en om te weten wat de vóór- en achterkant van den stok is.” Daar begreep ik niets van. Het was misschien erg ingenieus, maar waartoe, diende het? Wat kon er mee bewezen worden? Ik stelde hem nog een paar yragen, slaagde er i krijgen. Zoodra wij in de stad terug waren, riep hij een taxi aan en liet zich naar de Centrale Re cherche brengen. „Je kunt maar beter niet op mij wachten,” zei hij, toen hij uitstapte. „Ik heb een en ander met den hoofdinspecteur te bespreken en het kan wel eenigen tijd duren. Vanavond kom ik echter in ieder geval thuis." Daar ik de laatste woorden beschouwde als een uitnoodiging om op zijn kamers op hem te wachten, begaf ik mij na het eten naar hem toe. Een kwartier later kwam hij binnen, maar al mijn moeite om iets uit hem te krijgen was vergeefsch. „Het spijt me, dat ik zoo gesloten moet zijn," antwoordde hij ten laatste, „maar dit geval is zóó bijzonder speculatief, dat ik werkelijk niets kan zeggen, voordat ik meer gegevens heb. Ik heb misschien niets dan absoluut onjuiste ge volgtrekkingen gemaakt en je weet, dat het niet mijn gewoonte is, veel te zeggen, alvorens ik voor mezelf definitief overtuigd ben het bij het rechte eind te hebben. Morgenochtend om half acht ga ik echter op pad om mijn conclusies aan de feiten te toetsen. Indien je van de partij wilt zijn, zal ik je gezelschap werkelijk zeer op prijs stellen! Maar het zal waarschijnlijk een geval van passieve observatie zijn waarbij niets gebeurt." „Toch wil ik daar graag een belang stellend toeschouwer bij zijn,” antwoordde ik. „Passieve observatie is mijn specialiteit,” voeg de ik er lachend aan toe, terwijl ik afscheid van hem nam, zoo mogelijk nóg benieuwder naar den afloop van het geval dan ooit tevoren. Den volgenden morgen om precies half acht belde ik bij Brod aan. Er stond reeds een taxi voor zijn deur te wachten. Eerst ging de tocht weer naar de Centrale Recherche, maar mijn vriend bleef daar ditmaal niet lang. Daarna reden wij naar een der buitenwijken, waar Brod den chauffeur betaalde en wij te voet onzen weg vervolgden. We hadden echter nog geen twee minuten geloopen, toen wij Limmer, den hoofdinspecteur van de Centrale Recherche, ontmoetten. Dat wij hem zagen, bleek geen toe val te zijn, want Limmer begon direct, zonder inleiding: „Ik geloof dat alles tot zoover in orde is, Brod, of we moeten te laat zijn. Dan zouden we ons echter leelijk hebben laten verlakken. Sinds je gisterenavond bij me was, hebben hier voortdurend twee rechercheurs op post gestaan, maar er is nog niets gebeurd.” „Je moet het niet als een zekerheid be schouwen, Limmer,” zei Brod. „We handelen alleen naar aanleiding van zeer aannemelijke mogelijkheden. Het kan echter een verkeerd schot zijn.” Limmer glimlachte. „Dat weet ik! Zooiets heb ik je al eens meer hooren zeggen. In ieder geval is hij hier op het oogenblik. Ik zag hem daarnet door de winkelruit enallemachtig, daar is hij!” Ik keek in de richting, die de hoofdinspecteur met zijn hoofd aanduidde en zag aan de over zijde van de straat een langen, mageren man op leeftijd aankomen. Hij liep moeilijk en steun de zwaar op een stok. In zijn vrije hand droeg *hij een klein houten kistje. Maar wat direct mijn aandacht trok was de wandelstok, die, zooals ik onmiddellijk opmerkte, het nauw keurig evenbeeld was van den stok, dien Dyke ons had laten zien. Wij liepen gewoon door en lieten Ansten Brod zei, dat deze het was passeeren. Toen keerden wij terug en volgden hem op korten afstand. Ik merkte, dat twee mannen, die er als militairen in burger uitzagen, dicht achter ons liepen. Dat waren de recher cheurs, waarvan Limmer had gesproken. Op den hoek van de straat gekomen, riep Ansten een taxi aan. Onmiddellijk versnelde Limmer zijn passen en liep naar een grooten auto, die bij het trottoir, ongeveer in het midden van straat stond. Het was een politieauto, en Lim mer riep tegen ons: „Kom, vlug, spring er in! We mogen hem niet uit het oog verliezen.” In een ommezien zaten we met zijn vijven

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1931 | | pagina 5