I 1 2. i ge- I hem zelf maar! Net wat had Daisy hem verrast aan- Catlin," had ze toen een- te wel een, die tan- (Wordt vervolgd). 5 tem van We zag, hoe de zijn waren ten ng- de Ien ien nd ist, ed de niet, ..ik er- de, u ien fe il er jen vijl sn fluiten, toen hij zich dit Catlin herinnerde. Toen deze had willen weten, of •tig- "ge ulen ding der- Hij had acht oeg. had even I kon •och het sen- I and j aan end j ge bet van I was Nog een diepzee-bewoner en 1 den heeft als sabelsde Omosudis lowi. In spijt ’an zijn schrikwekkend uiterlijk en zijn gewel digen muil wordt hij soms verslonden door een ’isch, de Chiasmodon, die driemaal zoo klein is! nu md. em, ime dijk ach ooit ion- om iets der er end uit- I zijn. Ik geloof zelfs,” had hij in ernst en half in scherts aan een stuiver voor gaf, het nog te veel ieze zou kter trij- tede rerd op rast een te i in I en. I •ijl- tad „Eh.... neen,” stamelde de dokter, die een kleur van verwarring kreeg. Hoe eigenaardig, dat hij nooit eerder had gemerkt, in welke moeilijkheden hij zichzelf had begeven, door den vreemdeling in zijn huis te houden, zonder er kennis van te hebben gegeven aan de politie! Wanneer deze er achter kwam, dat hij als dok ter kennis had gehad van een geval van zelf moord en het niet had aangegeven, zou er stellig proces verbaal tegen hem worden op gemaakt! „Neen, hij is nog hier,” stamelde hij opnieuw. „Ik denk, dat hijehover een paar dagen wel zal vertrekken.” „Zoo, is hij nog hiér?” Catlin zei het lang zaam, met een bijzonderen, dreigenden nadruk op ieder woord. „Een zonderling soort gast, collega! Mag ik ook weten, waar hij op het oogenblik is?” „Ik denk ergens op de hei.” „Alleen?” Toen de dokter na het gesprek met zijn as sistent nog eens nadacht over hetgeen deze had gezegd, moest hij onwillekeurig zachtjes tus- schen zijn tanden woordje „alleen” van begreep hij, waarom de ander alleen was uitgegaan. Hij wist toen, dat Catlin Bergson had uitgehoord de voer man was sinds den bewusten avond nog vaak bij den dokter aan huis geweest en uit het geen hij te hooren had gekregen, zijn eigen conclusie hadgetrokken. Dit alles wist hij op het oogenblik, dat ander hem deze vraag stelde, echter nog en hij antwoordde aarzelend: „Ik geloof, weet het niet zeker, maar ik denk....” „Dat hij niet alleen is!” viel de ander hatelijk in de rede. „Zeg maar niets meer, col lega. Ik begrijp het al Hij wendde zich om en wilde zijn koffer grij pen. Maar, hij bleef opeens verrast staan en terwijl er opnieuw een onaangename glimlach om zijn lippen verscheen, zei hij, zich tot den dokter wendend: „Kijkt u ik vermoedde.” De dokter keek naar buiten en vreemdeling in gezelschap van zijn dochter dwars over de hei wandelde. Zij waren juist achter een heuvel vandaan gekomen en volgden nu het pad, dat met een bocht op het huis toe liep. De jongeman droeg aan zijn stok een DIT IS GEEN UITEENSPRINGEND STUK VUURWERK, maar een grillig gevormde diepzee- bewoner, die kolossaal groote oogen in zijn mager lichaam heeft en ronde, oranje lichtjes aan de uiteinden van zijn langste tentakels. Hij voedt zich met kleine vischjes, die hij met zijn vang armen handig weet te grijpen. grooten bos hei over zijn schouder. Ze keken allebei naar het huis zonder te weten, dat een paar vreemde oogen hen vol haat gadesloegen. Daisy keek niet opgewekt, eer treurig, en het zelfde kon van den vreemdeling worden gezegd, maar toch was er een teedere blik in hun oogen, wanneer zij elkaar aankeken. En zoowel de dokter als Catlin dachten ongeveer hetzelf de, namelijk: twee gelieven, wier zaak hopeloos staat. En inderdaad waren hun gedachten niet geheel en al onjuist. Dat wil zeggen, dat zoowel de vreemdeling als Daisy het óók on geveer zoo vóelden. Het was hun tijdens deze wandeling duidelijk geworden, dat zij méér dan vreemden voor elkaar waren geworden, maar het eigenaardige gedrag van den jongeman, die zich telkens schuw in zichzelf scheen terug te trekken, zoodra hun gesprek iets dieper dreigde te gaan dan de oppervlakte van hun beider ge dachten, was oorzaak, dat er op dit punt een afgrond tusschen hen ontstaan was, die niet scheen te overbruggen .En toch voelden zij ieder voor zich, dat de ander het middelpunt vormde van hun hoop en verlangen envan hun vrees.... „Zoo,” mompelde Catlin, terwijl hij op den dokter toetrad en zijn vingers zich stijf om diens arm sloten, „zoo! Ik geloof, dat ik net op tijd gekomen ben!” Hij wierp den dokter een onheilspellenden blik toe, greep zijn koffer en verdween, zonder meer een woord te zeggen, maar met een grijns lach om zijn lippen, naar zijn eigen kamer. De dokter bleef roerloos staan, terwijl er een somber voorgevoel in hem opwelde. De wandeling, die Daisy en de vreemdeling hadden gemaakt, had hen, ondanks alles wat hen nog scheidde, toch veel dichter bij elkaar ge bracht, dan zij zelf wisten. De jongeman was spraakzamer geweest dan ooit tevoren, en gedurende de eerste helft van hun wandeling hadden zij zelfs tamelijk opge wekt loopen praten, al was het ook over heel onverschillige dingen geweest. Langzamerhand was Daisy echter stil en teruggetrokken ge worden, zoozeer zelfs, dat de jongeman, na haar af en toe van terzijde onderzoekend te hebben aangekeken, plotseling had opgemerkt: „Ik ge loof niet, dat uw gedachfen bepaald erg aan genaam zijn. Ik geloof zelfs,” had hij er half L_it itoegevoegd, „dat als ik er zou zijn.” Eenigszins gekeken. „Ik dacht aan mr. voudig geantwoord. „O!” In dat eene woordje waren zoowel zijn verbazing als zijn teleurstelling tot uitdrukking gekomen. Maar hij was nog meer verbaasd ge weest, toen Daisy hem vertelde, van de schuld, die haar vader aan zijn assistent had en van de hypotheek, die deze had op het huis, waarin haar vader van zijn geboorte af had gewoond en dat reeds meer dan een eeuw in het bezit van zijn familie was geweest.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1931 | | pagina 3