1 I I 4 Arabacus. DE UITGELACHEN KRACHTMENSCH. Wonderdokter HET VRACHTJE. de en vloog het ven- stormden uaa do ;aiu uftz uaqy - 14 - stok lang de Zc ec ha ev gfii et< zij va Te at zo do GROOTE ZUS EN KLEINE BROER. Een aardig- kiekje van het Schiereiland Malakka. h si V g- fi ci b c d z o V o e v\ g b te ve br bij ha te br< ste de sp: vei lev del ho hei tig on< 1 gel pel Nó ti g' ei b< n w S( VI d< Pi la ki gi V( ui hi be ki de ae hi be Ir f •pMnoqaS JSap ua uajna^ :pjooM)uy en vulde vloog eveneens een gemakkelijken .j voor een genees- daarop lag •JUB5[ -jota ajs)oorJ8 jaq uba uapptut jaq ut ppdBtsa^ -do uaproM uaipfnjspjaxi jota oq :pjooMjuy VERBORGEN SPREEKWOORD. De architectonische voltooiing van twee be kende Duitsche steden vereischte meer tijd dan onze planeet behoeft voor de omwenteling om haar as. „En nu, beste kinderen,” zei toen de wonder dokter, „zal ik voor je moeder een drank be reiden.” Hij strompelde weer naar het vuur en hing er een ketel boven. Hij gooide de klaver en het pepermunt er in, schonk er helder water op en wierp er toen nog allerlei zeldzame kruiden bij. Toen alles goed kookte, nam hij weer zijn tooverstaf en zei: „Kook maar, meester Arabacus, meng de kruiden goed dooreen, want de kunst van uw hand, is bekend door het gansche land. Douwe douwe douwdit kook ik voor een arme vrouw, wanneer ze dit heeft ingenomen, zal ze weer op krachten komen." Vervolgens haalde hij een fleschje het met de heldere vloeistof. „Nu, kinderen," zei hij, „neem dit nu maar mee en doe je moeder de groeten van mij. De drank is wel wat bitter, inaar hij zal haar ge heel beter maken." Toen gaf hij den kinderen den drank en zei: „Ga nu maar gauw naar huis. Je moeder wacht op jullie! Het ga je goed, hoor!” De kinderen bedankten hem telkens en telkens weer en kusten hem de handen, maar meester Arabacus zei: „Ja, het is goed, ga nu maar gauw naar je moeder!” En hij duwde de fee en de kinderen zachtjes de deur uit. „Ja, zoo is meester Arabacus nu,” zei de fee. „Hij wil nooit van dank weten. Jullie zijt zeker wel blij, niet?” „Ja,” zeiden de kinderen erg verheugd. „En we gaan nu weer gauw naar moeder toe.” „Dat is goed," zei de fee. „Maar jullie hoeven niet naar je huis te loopen. Jullie kunt rijden!” Ze klapte in de handen en komt met den gouden wagen Liesje naar hun moeder!" Op hetzelfde oogenblik kwam er uit de lucht een mooie, kleine gouden koets, getrokken door twaalf zilverblanke duiven. De fee zette de kin deren er in en zei: „Het ga jullie goed, hoor! Wel thuis! Doe je moeder de groeten van mij! En als je weer eens in nood zit, kom dan maar naar me toe, dan zal ik je weer helpen!” Daar na legde ze nog een bundeltje bankbiljetten in den wagen en toen ging de koets de lucht in Voor het huis van Frits' en Liesjes moeder hielden de duiven stil en de kinderen sprongen uit den kleinen wagen, kusten de duifjes ten afscheid en gaven haar nog vele groeten mee voor de fee. De arme moeder lag nog steeds te bed en wachtte zuchtend en verlangend op de kin deren. Plots ging de deur open en zij naar binnen. „Hier zijn we, moedertje!” riepen ze. „We brengen een drankje voor u mee van den won derdokter Arabacus.” „Van wien?” vroeg de moeder verwonderd. „Wel, van een wonderdokter Arabacus. Dat is zoo’n goede man! Hij woont heel diep in het bosch en we moesten u zijn groeten over brengen. Het drankje is wel bitter, maar het zal u goed helpen.” De arme vrouw dronk er van en het duurde slechts een paar uur of ze voelde zich geheel beter. Ze was weer net zoo sterk en kon weer net zoo goed loopen als vroeger. Het geld, dat de fee den kinderen had meegegeven, werd be steed om eten te koopen en toen Frits en Liesje met hun moeder des avonds op de bank in het tuintje vóór hun huis zaten, moesten de kinderen nog eens precies vertellen wat zij hadden ondervonden. Nou, jullie kunnen begrijpen, hoe gelukkig Frits en Liesje en hun moeder nu weer waren! Wie bezit kracht? Wie van meening is, dat hij er op dat punt mag zijn, moet eens pro- beeren het lichte deksel van een sigarenkistje, dat wij op tafel gelegd hebben, er af te slaan. Het deksel ligt voor de helft op de tafel, de andere helft steekt over den rand heen. De op de tafel gelegen helft is met een licht stuk pa pier, bijvoorbeeld een blad van een courant zóó bedekt, dat er van het halve deksel niets te zien is. Nu mag onze sterke baas met zijn vuist of met zijn vlakke hand, ja zelfs met een van voren op de uitstekende helft net zoo slaan als hij verkiest, het zal hem niet gelukken het deksel van de tafel te doen vallen. Eerder zal hij er in slagen het stuk hout in splinters te slaan en hoe harder hij zich inspant, des te meer plezier hebben de aanwezigen. Zoo dik wijls hij er namelijk op slaat, gaat de toorste helft van het plankje wat naar beneden en het achterste gedeelte onder de krant naar boven. Hierdoor wordt de lucht, die zich daaronder be vindt, verdund en de luchtdruk van boven af krijgt weer de overhand. Hij oefent zijn kracht uit op de geheele oppervlakte, waaronder de ruimte is met verdunde lucht, en houdt zoo door zijn zwaarte krant en deksel vast. Tegen dit gewicht is de kracht van onzen sterken vriend niet opgewassen. De proef gelukt slechts, indien men plotseling er op los slaat. Drukt men langzaam, dan ontstaat er geen luchtver dunning, omdat de lucht dan tijd heeft van voren af langzaam toe te stroomen. EEN FOPSTUKJE. Hiermee kunt ge uw vrienden of vriendinnen aardig foppen. Ge zegt: Verdeel een vierkant in vier kleinere vierkanten en plaats hierin drie gulden en één kwartje zóó, dat ze horizontaal, verticaal of diagonaal steeds hetzelfde getal weergeven. riep: „Duifjes, en rijdt Frits en (Vervolg) Aan een groote tafel, in stoel, zat de wonderdokter Arabacus groot, dik boek. Op de tafel lagen vele krachtige kruiden door elkaar en een tooverstaf. Toen de fee met de kinderen binnenkwam, stond hij op en bood hun een bank aan om te gaan zitten. Daarna vroeg hij hun, waarom zij naar hem toe gekomen waren en wat hij voor hen zou kunnen doen. „Onze moeder is zoo ziek en heelemaal lam,” zei Frits, „en daarom zijn we naar u gekomen om te vragen of u alsjeblieft niet zoo vriendelijk wilt zijn, ons een drankje mee te geven om moeder beter te maken.” „Zoo,” zei de wonderdokter. „Nu, ik zie wel, dat jullie brave, nette kinderen bent, en daarom hebben jullie wel een belooning verdiend na den verren tocht, dien je hebt afgelegd. Je moet echter een beetje geduld hebben.” De wonderdokter stond op, strompelde naar den haard, waar een groote ketel hing. Hij nam zijn tooverstaf en begon er mee in den grooten ketel te roeren, terwijl hij zei: „Kook maar, meester Arabacus, meng de kruiden goed door een, want de kunst van uw hand, is bekend door bet gansche land.” Toen ging hij weer in zijn stoel zitten en riep: „Jim!" Een groote raaf kwam aangetrippeld wonderdokter zei tegen hem: „Jim, haal jij het kruid pepermunt eens voor mij. Je weet toch wel, hoe dat er uitziet en waar het staat?” „Kra-kra!” riep de raaf en ster uit. „En jij, Pim,” zei hij tegen een anderen raaf, „ga jij eens een bosje klaver plukken. Denk er echter aan, dat het heel zacht en malsch moet zijn!” „Kra-kra!” riep ook Pim en het venster uit. Even later waren de raven reeds weer terug.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1931 | | pagina 14