ID IE 1 W ID IB IE K IE IB
EEN COMPLEET VERHAAL
HET BEROEMDE VOORMALIG KONINKLIJK SLOT TE VERSAILLES, BIJ PARIJS.
6
4
4
4
4
ctenl
fats<
hebl
vers
je?
was
grot
mor|
ik e
hedt
trou
je
man,
allemaal! Maar maakt dat het
waai
reke
iets
je r
van
zeer
dien moet u
weggenomen.'
waar-
een
gebeeldhouwd eiken bureau. De straal
van zijn lantaarn gleed er echter over
om te blijven rusten op een buitengewoon
brandkast, die in een der vier hoeken
adem: hij was
inderdaad in de kamer waar hij wezen moest.
Alles was tot nu toe uitstekend gegaan; het ge
luk was hem boven verwachting gunstig ge
zind geweest.
Hij verloor geen tijd, maar begaf zich on
middellijk aan het werk. Uit zijn zakken haalde
hij allerlei gereedschappen, die hij naast zich op
den grond deponeerde. Toen onderwierp hij
de brandkast aan een nauwgezet onderzoek, dat
stellig vijf minuten duurde. Maar die tijd was
niet verspild. Hij wist nu, welke de zwakke
plekken waren van het groote stalen monster,
en direct begon hij er een met^odischen aanval
op te doen. Een kwartier later bood het slot
geen weerstand meer en opende hij de zware
deur.
Het inwendige van de kast bestond uit twee
boven elkaar gelegen afdeelingen, die door een
ijzeren plaat werden gescheiden. In de boven
ste afdeeling lagen verscheidene bundeltjes pa
pieren, die door een koordje netjes bij elkaar
werden gehouden. Bovendien lagen er een drie
tal boeken, die er als kantoorboeken uitzagen.
i |oor een raam uit te snijden aan den achter-
J kant van het groote heerenhuis was de
gemaskerde man naar binnen gedrongen.
Hij had zijn uur goed gekozen: de nacht was
aardedonker en geen mensch was in de om
geving te zien geweest. Eenmaal binnen, was
en een
had hij even
hij weer als
gegleden om
linkerhand in een groot, ruim vertrek,
de diepsti
hij doelbewust de gang doorgeslopen
trap opgegaan. Op het breede portaal boven
luisterend stilgestaan. Toen was
een schaduw geruischloos voort-
door de tweede deur aan zijn
waar
te duisternis heerschte, te verdwijnen.
Eenmaal hier binnen, bleef hij wederom be
wegingloos staan luisteren. Een glimlach plooi
de na enkele seconden zijn dunne lippen: alles
was stil gebleven; geen geluid was er in het
groote huis te hooren. Zijn hand verdween in
zijn zak en even later boorde de dunne, maar
heldere lichtstraal van zijn kleine electrische
lantaarn zich door de bijna tastbare donkerte
van het vertrek. Het was een werkkamer,
in hij zich bevond. In het midden stond
groot,
licht
heen i
zware brandkast, die in een
stond. Verlicht haalde de man
waar
„Omdat ik te rechter tijd verscheen.’’
„Dat is waar. U hadt geen minuut latei
moeten komen. Maar dat verandert niets aan
het feit, dat ik nog niets gestolen heb. Natuur
lijk: u hebt alle recht mij aan de politie uit te
leveren en als u dat doet, zal uw gevoel van
wraak stellig bevredigd zijn, maar aan den an
deren kant zult u een mooie gelegenheid hebben
verzuimd, om de deugd der barmhartigheid te
beoefenen."
De ander lachte.
„Je bent een uitstekende zedenmeester, en
bent koelbloedig ook, dat moet ik zeggen.”
„O neen,” antwoordde de man met het mas
ker. „Geen van beiden is waar. Als zeden
meester deug ik niet, omdat het bij tnij is:
Luister naar mijn woorden en let niet op mijn
daden, en koelbloedig ben ik al evenmin. De
kwestie is alleen, dat ik in het schuitje zit en
mee moet varen. Maar tusschen twee haak
jes: die houding van mijn armen is verduveld
ongemakkelijk. Ik krijg het er warm van. -
Mag ik ze niet laten zakken?"
„Ja," antwoordde de ander langzaam, „maar
probeer niet een of anderen streek uit te halen.
Bij de eerste de beste poging schiet ik!”
De man in de kamerjapon liep naar zijn bu
reau en ging zitten. Daarop beduidde hij den
man met het masker tegenover hem plaats te
nemen.
„Hoe heet je?” vroeg hij.
„Jen kins. En u?"
,4e bent brutaal!”
„Waarom moet ik wel mijn naam zeggen
en zegt u niet den uwe? Dat is niet fair, niet
gentlemanlike.”
„Goed. Als je er op staat, dat ik fair ben: mijn
naam is Dick Gregor.”
Het bleef even stil in de kamer. Gregor scheen
zelf niet te weten, wat hij moest doen.
„Ik geloof, dat u moeilijk een besluit kunt
nemen,” zei Jenkins toen opeens. „U hoeft zich
voor mij niet te haasten." Hij nam zijn masker
af, en toonde een vriendelijk, jongensachtig ge-
zicht. „We hebben den tijd,” vervólgde hij, „of
schoon ik natuurlijk wel graag zou willen weten,
of ik de rest van den nacht in mijn bed of in
een cel zal doorbrengen. Daarom zou ik u willen
verzoeken, goed bij uzelf te rade te gaan en mij
uw beslissing dan zoo spoedig mogelijk te willen
mededeelen.
„Zwijg en spreek alleen als ik je wat vraag,
zei Gregor. „Vertel me: wat bracht je op de
gedachte bij mij in te breken?”
„Ach, dat is een treurige geschiedenis,” zucht
te de jongeman. „Maar ze is te lang om ze u
nu te vertellen. Bovendien heeft ze niets met u
te maken."
„Je bent geen misdadigerstype," zei Gregor.
,4e ziet er eerder uit alsof je van fatsoenlijken
huize bent.”
De ander zweeg.
„Heb je geen eerbied voor het eigendom van
anderen?” vroeg Gregor na een korte pauze.
„Begrijp je niet, hoe onrechtvaardig het is, zich
de bezittingen van anderen toe te eigenen? Die
juweelen zijn van mij. Jij hebt er geen enkel
recht op. Weet je, wat je bent? Je bent een ge-
vaar voor iedere geordende samenleving."
„Ik neem alleen van hen, die overvloed heb
ben,” antwoordde de ander zachtjes.
„Dat zeggen ze
misdrijf geringer? Geeft het feit, dat iemand
het gemis van iets niet direct voelt als een
gróót verlies, jou soms het recht het te nemen? I
Met neergeslagen oogen antwoordde Jenkins:
„Ik geef toe, dat ik de kwestie van dat stand
punt nog niet heb bezien.”
Gregor zweeg en staarde zijn bezoeker aan.
Toen scheen hij plotseling een idee te krijgen.
In de onderste afdeeling lagen op een stuk
zwart fluweel een groot aantal waardevolle
steenen: saffieren, diamanten, robijnen en sma
ragden, die het licht van zijn electrische lan
taarn duizendvoudig weerkaatsen. Secondenlang
bleef de man onbeweeglijk staan, als was hij
gefascineerd door den aanblik van een zóó
grooten schat.
Toen, opeens, werd achter hem het electrische
licht aangedraaid en klonk er een stem:
„Mag ik u verzoeken uw handen in de hoogte
te doen en dan zoo te blijven staan? Iedere be
weging, die niet naar mijn zin is, beteekent uw
verhuizing naar de eeuwigheid."
Een ruwe lach volgde op deze woorden.
De man met het masker was als een roofdier
opgesprongen en had zich bliksemsnel omge
draaid. Toen hief hij zonder een woord te zeg
gen zijn handen in de hoogte.
De man vóór hem, die klaarblijkelijk de be
woner van het huis was, had een revolver in zijn
rechterhand en was gehuld in een zware kamer
japon, waarvan de koorden blijkbaar haastig
waren dichtgeknoopt. Het was een groote, zware
man, breed in de schouders en met een blozend
gezicht. Bij de slapen begon zijn haar iets te
grijzen. Hij was echter in de kracht van zijn
leven en hoewel het hem duidelijk was aan te
zien, dat hij verrast was doordat de man met
het masker zijn huis was binnengedrongen en
voor zijn geopende brandkast stond, beefde de
hand, waarin hij de revolver hield, toch niet.
„Ik behoef u natuurlijk niet te vragen, wat u
hier zoekt?” vroeg hij spottend.
„Neen, dat hoeft u zeker niet,” antwoordde
de man met het masker koelbloedig. „Als u geen
imbeciel bent, is het antwoord op deze vraag,
ook zonder dat ik het geef, duidelijk genoeg."
De ander wachtte even alvorens tè zeggen:
„Een andere vraag is: Wat moet ik met je aan
vangen?”
„Ik heb altijd gedacht," antwoordde de
hem recht in de oogen kijkend, „dat er in een
geval als het onderhavige, maar twee mogelijk
heden waren: Of u levert mij aan de politie
over óf u laat me loopen. Zou ik u mogen voor
stellen het laatste te doen?"
„Welke reden zou ik daartoe hebben?”
„Een zeer goede reden: naastenliefde. Boven
niet vergeten, dat ik nog niets heb