\O^ÏEZEPEMEH en LEZER) y l F DE ZWARTE ELFEN I i -4 en DE WIELRENNER. I arnr gelukkig een naar 1 i 1 K 1 l c I s V s s F V s 1 l 1 1 1 r s v s r c l 2 C F s g j r F t s 2 2 r 2 I 2 l I DAT POPPENBED BEVALT ME VEEL BETER DAN MIJN EIGEN MAND! 14 I was, zette zich bij den den ridder wilde stukje vuur uit vrouw in de ar- mij!” Maar zij jacht, maar nog verbaasder was hij, toen hij, zich omkeerende, zijn vrouw zag staan, die nu niet met glanslooze oogen, maar met oogen, van geluk, hem aankeek. sluier is afgevallen," riep omgeving bekend en allen beklaagden de schoo- ne burchtvrouwe, die door zoo'n treurig lot was getroffen. Het meest bedroefd was echter ridder Sig- ward, want hij wist dat hij de schuld van het ongeluk was, omdat hij het kristal aan de zwar te elfen verkocht had. Hij zat nu dagelijks bij zijn vrouw om haar te troosten en liet verschil lende dokters komen, maar geen der geleerden kon haar helpen en men gewende er aan, de blindheid van de gravin als ongeneeslijk te be schouwen. Zoo verviel de ridder ook weer in zijn oude gewoonte, hij liet zijn vrouw alleen bracht zijn tijd met zijn vrienden door. Op zekeren dag toen Sigward weer met zijn vrienden aan het spelen en drinken was, trad Raghilda de zaal binnen en haard neer. Een der gasten van een ruwe grap uithalen en een den haard nemende, legde hij dit in haar schoot. De lichte stof van Raghilda’s kleed vatte vuur en nog voor de baldadige gast weer had plaats genomen, kringelde er een groote vlam omhoog. „Kijk eens, wat een mooi vuurwerk!" riep de dronken onverlaat uit. Doch dat was te veel Woedend stond hij op en (Slot) Ze wenkte twee der andere elfen. „Bindt doek voor haar oogen en brengt haar huis,” beval zij hun. De beide elfen deden n zwarten sluier voor Raghilda’s oogen en namen tiaar bij een hand. Zij wilde weerstand bieden, maar kon niet. Ein delijk hoorde zij het zand van den kasteeltuin weer onder haar voeten kraken en dadelijk daarop was zij vrij. Onmiddellijk bracht zij nu de handen aan het hoofd om den sluier weg te trekken, maar vreemd genoeg was haar dit onmogelijk. Zij kon den knoop niet loskrijgen en evenmin den sluier wegschuiven, en hoewel die maar van zeer dunne stof was, kon zij toch niets zien. Maar als zij het zelf niet kon, dan moest een ander haar van den sluier bevrijden. Ze riep om haar kamenier. „Gerda," zei ze, „neem mij den sluier van de oogen, gauw!” Maar het kamermeisje bleef bedremmeld staan. „Ik zie geen sluier, mevrouw," zei ze. Nu werd Raghilda boos. Zij riep de andere meisjes, toen den kamerdienaar, daarna den hofmeester en gelastte hun den sluier weg te nemen, maar toen allen beweerden, dat zij geen sluier zagen, strompelde zij naar de zaal, waar haar man met zijn vrienden zat te dobbelen. „Ach, Sigward! Sigward!” riep zij, de handen - uitstrekkend, „neem den sluier toch van mijn oogen weg.” „Je bent ziek, Raghilda," zei haar man. „Kom, laat mij je naar je kamer brengen, opdat je wat rusten kunt." Nu werd het Raghilda duidelijk, dat niemand den sluier voor haar oogen zag. Zij liet zich naar bed brengen in de hoop, dat de slaap haar genezen zou, doch den volgenden dag bleef het nacht voor haar en nu begrepen alle slotbe- woners, dat hun lieve meesteres blind gewor den was. In weinige uren was het in de geheele ze. „Ik kan voor ridder Sigward. riep: „Er uit, ban dieten! Voort, jullie allemaal!” En hij slingerde zijn z.g. vrienden dobbelsteenen, kaarten en bekers in het gezicht. „Ha, hij wil ons wegjagen, omdat hij te veel verloren heeft," schimpten de dobbelaars door elkaar. Ridder Sigward was nu geheel nuchter ge worden, vol verachting keek hij de schreeuwers aan, greep toen de goudbeurs en wierp hem voor hun voeten. „Daar heb je je goud, schavuiten," riep hij. Doch in plaats dat er goudstukken uit de beurs vielen, werd deze een levend kluwen, waarvan zich tal van draden loswikkelden, en die draden werden slangen, die naar de dronkaards toe kropen. Vloekend en schreeuwend vluchtten dezen hals over kop de zaal uit, achtervolgd door de sissende sjangen. Sigward keek verbaasd naar deze zonderlinge die schitterden „De weer zien!" Ja, nu zag ook Sigward den sluier; zij wierp hem in de lucht, waar hij uiteen woei als een spinneweb. Ontroerd sloot Sigward zijn men en mompelde: „Vergeef nam hem bij de hand, ging met hem het kasteel uit naar het bosch. Zij zag duidelijk den weg, dien zij gaan moest en was weldra bij de plaats, waar de kostbare steen begraven lag. „Wees voorzichtig,” zei Sigward. „De zwarte elfen zullen je weer blind maken.’ Maar Raghilda schudde haar hoofd. „Neen, zei ze, „je hebt hun de beurs teruggegeven, de steen is dus weer van ons." Zij groeven den steen op en legden hem weer op de oude plaats tusschen de eiken op het slotplein en onmiddellijk spoot de waterstraal weer uit den grond, en het land werd weer vruchtbaar en schoon als voorheen. Sigward keek vol ontzag naar het wonder, dat zich voor zijn oogen ontplooide. Hij had nooit in zijn leven zooiets schoons gezien, zei hij. „En toch is het nog niet zoo lang geleden, dat onze lusthof even schoon bloeide als nu, antwoordde Raghilda. „Gij moet er nooit naar omgezien hebben, of hadden de zwarte elfen verbonden, zonder dat ge het ,4a, waarlijk,” riep hij uit. „Ik geloof het, jt ik geloof het.” Van nu af aan begon hij een ander leven te leiden; hij legde zich toe op het beheeren van zijn goederen en van drinkebroers en zwarte elfen moest hij niets meer hebben. En hij her innerde zich niet, in langen tijd zoo gelukkig te zijn geweest. ook uw oogen merkte?" Ridder Sigward vatte zijn vrouw bij den en keek haar aan alsof hem opeens alles duide lijk was geworden.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1933 | | pagina 14