I
nIo^Q^EZEREUEH EH LEZER)
Be
O
I
WAAROM DE ZEE ZOUT IS
staand OF LIGGEND?
STRATEN VAN GOUD
L
I w*
‘0
K
DE OUDSTE BOOMEN
goud
EEN VACANTIE-SPELLETJE.
th'/'
U’
- 14
moe. Wij hebben
gemalen, wat ter
jonge lieden, die het
de inwoners, begon-
en het daarna gingen
gewone
staat en
-ft
■Ij V
in de zee. Op het laatst verdween het onder
water en de koning en de vrouwen en de molen
steenen zonken allen tegelijk naar den bodem
der zee. En omdat er daar niemand was, die
hun kon bevelen met malen op te houden,
gingen de steenen steeds maar door zout te
malen, en ze hebben zout gemalen tot op den
huidigen dag. Hierdoor zijn al de zeeën der
wereld vol zout, en ze worden steeds zouter en
zouter en niets kan maken, dat de steenen met
malen ophouden
baksteenen,
de ander
Hier zien jullie twee
waarvan de een (rechts)
(links) ligt. Tusschen de beide steenen zie je
een anderen steen, die
De kwestie is nu:
staat die glazen steen?
Het antwoord zal je verbazen, want onver
schillig of je zegt dat hij ligt of staat, je zult in
beide gevallen gelijk hebben.
Als je namelijk goed kijkt, zul je zien, dat
hij staat of ligt al naar je wenscht!
van glas is.
wat denken jullie, ligt of
werd het zoo erg, dat het stadsbestuur zich
ongerust begon te maken en het zoeken naar
goud verder verbood. Want straten kosten geld,
en de lieden, die ze opbraken, dachten er zel
den aan, ze weer behoorlijk in orde te maken.
En zoo komt het, dat de menschen in Bendigo
thans over straten loopen, waarvan bewezen is,
dat ze goud bevatten, waardoor deze Austra
lische stad wel de eenige zal zijn, waar men
het goud met voeten treedt!
zijn de Mammouthboomen van Californië, waar
van er sommige zeker reeds vier- a vijfduizend
jaar oud zijn.
Slechts zeer weinige menschen weten, dat de
bekende taxisboom bijna even oud kan wor
den. Zelfs onze kleine jeneverboom bereikt
waarschijnlijk gemakkelijk een leeftijd van
tweeduizend jaar. De linde- en eikeboomen be
reiken echter zelden een hoogeren ouderdom
dan duizend jaar, terwijl beukeboomen gewoon
lijk nog vroeger sterven.
althans van een zeer goudhoudend gesteente,
vindt men in de Australische stad Bendigo.
Bendigo ontstond, toen in 1900 alle avontu
riers der wereld in Australië naar goud zoch
ten en toen men daar ongehoorde hoeveel
heden van dit gele metaal vond. Waar thans
Bendigo City ligt, werd nog niet lang geleden
naar goud gegraven.
De straten van Bendigo zijn zeer stoffig. Kort
geleden nu verschenen er
stof, zeer tot vreugde van
nen weg te ruimen
uitwasschen. Ze vonden er goud in. Wel niet
veel, doch in ieder geval genoeg om van die
stofwegvegerij behoorlijk te kunnen leven.
Langzamerhand waschte men echter niet al
leen het stof, maar ook de straten zélf uit. In
het voorstadje Eaglehawk begon het, en toen
ging men Caldwellroad opbreken. Ten slotte
Zóó luidt een oud sprookje, dat verhaalt, hoe
de zee zout is. En nu willen jullie natuurlijk
graag weten, waarom zij in werkelijkheid zout
is? De werkelijke reden vormt echter niet zoo’n
mooi verhaaltje als die oude legende!
Toch is het wel zeer eigenaardig. Het zout
komt namelijk heelemaal niet van de zee, zoo-
als je natuurlijk zoudt verwachten, doch uit
de rivieren. Terwijl deze voortglijden op hun
weg naar de zee, nemen zij verschillende soor
ten zouten mee uit den bodem, waarover zij
stroomen. Indien je rivierwater proeft, lijkt het
gewoonlijk heel frisch, maar toch bevat het
meestal heel kleine deeltjes zout.
Indien je nu denkt aan de duizenden jaren,
dat die rivieren al naar zee stroomen, zul je
begrijpen, dat al die kleine deeltjes zout ten
slotte een heeleboel zout gevormd hebben. Daar
komt echter nog iets anders bij. Wanneer de
zon op de zee schijnt, verdampt het water,
maar het is alleen zuiver water, dat als water
damp opstijgt. Al het zout blijft achter. Je be
grijpt dus, dat de zon gedurende duizenden en
duizenden jaren frisch water uit de zee heeft
getrokken, terwijl de rivieren steeds doorgaan
met er zout water in uit te storten. Naarmate
de jaren verstrijken, neemt dus het zoutge
halte van de zee langzaam maar gestadig toe.
Het was dus ten slotte van onze voorouders
heelemaal niet zoo’n kwaad idee om in dat
sprookje te spreken van molensteenen, die zout
maalden en nooit meer konden ophouden. De
zee is nu echter al zout genoeg naar onzen
smaak, en hoe het zal zijn, indien de bad
gasten over eenige honderden jaren een mond
vol water naar binnen krijgen, zullen we ons
maar liever niet voorstellen!
keek, des te heviger verlangde hij er meer van
te bezitten.
„Maal, maal,” schreeuwde hij tegen de vrou
wen. „Maal meer goud voor mij, altijd maar
meer!” En hij wilde hun niet toestaan rust te
nemen, ofschoon zij er hem onophoudelijk om
verzochten.
Toen besloten zij, daar zij zagen dat koning
Frothi door het zien van het goud gierig en
hebzuchtig was geworden, soldaten te malen, die
hem zouden dooden. Zij fluisterden even iets
tegen de steenen en er kwamen direct forsche
soldaten uitgesprongen, die den koning dooden.
Toen riep de hoofdman der soldaten zich tot
koning uit, maar hij was weinig beter dan Frothi.
Hij liet de vrouwen eveneens maar altijd-door
malen, en zelfs als hij op reis ging naar een
ver land, nam hij de molensteenen mee
en beval de vrouwen op het dek van zijn schip
te malen.
„Maar wat moéten wij dan malen?" riepen
zij. „Wij zijn oud, krom en
nu toch reeds alles voor u
wereld gij maar verlangen kunt!”
„Dat kan me niet schelen,” antwoordde de
koning boos. „Malen moeten jullie! Indien je
niets anders kunt malen, maal dan maar zout!”
De vrouwen maalden nu zout uit de molen
steenen en het hoopte zich op het dek van het
schip op en dit zonk steeds dieper en dieper
T ang, heel lang geleden leefde er in het
Hooge Noorden een koning, wiens naam
Frothi was. Deze koning bezat twee
molensteenen, waarmee iets bijzonders was. Men
kon er namelijk alles uit malen, wat men
wenschte, dat wil zeggen, indien men maar wist
hoe men 't doen moést. Daarom bracht hij zijn
tijd door met zich voor te stellen, wat hij alle
maal uit zijn molensteenen zou malen, indien hij
wist, hoe hij er mee moest omgaan. Hij zou
goud malen, en geluk voor zijn volk, zóó veel
en zóó veel geluk, dat er nooit meer ar
moede of verdriet in zijn land zou zijn. En
koning Frothi was, wanneer hij zoo zat te fan-
taseeren, erg gelukkig.
Op zekeren dag verschenen er twee bedel
vrouwen voor de poort van zijn paleis en ver
zochten om een onderhoud met den koning te
mogen hebben. Deze beval, hen binnen te laten
en vroeg, wat hij voor hen kon doen. Maar hun
antwoord was, dat hij niets voor hén kon doen,
doch dat zij gekomen waren om hem van dienst
te zijn.
„Nóu,” zei de koning, „er is slechts één ding,
dat ik verlang, en dat kunnen jullie niet. Ik
wensch te weten, hoe ik met mijn molensteenen
moet malen."
„Maar dat is juist wat wij kunnen,” zeiden de
vrouwen. „We zijn gekomen om er voor u mee
te malen. Wat zullen wij malen?”
Toen koning Frothi dit hoorde, was hij erg
blij en hij zei hun goud en geluk voor zijn volk
te malen.
„Dat is een goede wensch,” zeiden de vrou
wen. „Wij zullen heel graag malen.”
En zij namen ieder een molensteen en gingen
aan den arbeid; het goud stroomde uit de stee
nen, terwijl het zich tot schitterende stapels op
den grond ophoopte.
Terwijl hij er naar keek, kwam er een groote
verandering over den koning. Zijn oogen druk
ten hebzucht uit en om zijn mond verscheen 'n
harde trek. En hoe langer hij naar het goud