1
5
Mertels’ bal
komen zij? Komen zij
om
HERFST.
er
(Wordt vervolgd).
de
en
het
halve een
reus van
ki-
els
ef-
ge
is
Is
IS
er
ie
n-
jn
as
iet
id.
en
de
hij
on
n-
lie
le
de
te
an
re-
>m
ïr-
te
>m
of
dg
jk-
or
;n
n,
dj
m
d-
P-
s-
en
en
en
ien
hij
>e-
hij
ien
le
:e
;r
f-
d.
iu
:n
le
le
*n
naar
ze konden
zonder
ze vluchtten ver-
blanke was!
Eskimo’s, waar ze
Er steeg een
dat men Mertels bedoelingen doorzien had en
het er mee eens was. Toen renden ze allen
naar een vooruitstekende punt van de kust om
vol angst en vrees te staren naar het zonder
linge schip, dat op wonderlijke wijze nader-
kwam, zonder riemen of zeilen, en naar de
witte sloep, die ook al zonder dat
zien hoe ze voortbewogen werd, over de gol
ven naar hen toe danste.
zijn gezicht. Maar zijn oogen, die onmisken
baar blauw waren, staarden helder en door
dringend in die van den kapitein. En deze, die
een groote menschenkennis bezat, las er be
halve trots, ook wantrouwen in.
„Wees niet bang, man,” zei hij gemoedelijk.
„Wij zullen je geen kwaad doen.”
Iets als een glimlach verscheen er in de
oogen van den reus, toen de eigenaresse, een
knappe, nog betrekkelijk jonge vrouw, vrien
delijk zei: „Wil hij niet gaan zitten?”
Mertels draaide zich om en staarde de spreek-
stèr aanHet was Mary Mary, onveran
derd, behalve dat haar schoonheid zuiverder,
haar houding waardiger was geworden. Haar
blanke handen, die hij uit duizenden andere
herkend zou hebben, lagen gevouwen vóór
haar op de tafel. Zij glimlachte met haar
oogen, zooals zij altijd had gedaan. Maar er
was geen enkel blijk van herkenning in te lezen.
Eén oogenblik wilde hij het uitschreeuwen
al zijn opgekropt verlangen van jarenlang
maar hij beet fel op zijn lip en zweeg.
wel ook in zijn oogen zorg
stonden.
„Het zijn mijn menschen, mijn volk,” legde
hij uit. „Zij zullen niemand kwaad doen. Ik zal
eerst gaan, en met hen spreken.”
„Maar waarom
jou te halen?"
Mertels lachte grimmig. Om hém te halen!
Die woorden hadden een sinisteren klank. Want
mogelijk was de Mertels, die twintig jaar ge
leden met de Poolexpeditie was verongelukt,
nog altijd bekend als Mertels de moordenaar.
Misschien was Marvel, de oude bediende, er
niet in geslaagd hem te beschermen tegen de
verdenking zelfs niet ter wille van Mary!
De stemmen der Eskimo's verhieven zich in
een luid protest toen Mertels niet direct ant
woordde.
Mertels halen! Het schip was gekomen om
Mertels te halen! Hem, waar zij van hielden!
Die een der hunnen was geworden! Ach, als
hij wegging, zou de Groote Duisternis hen
voor altijd omhullen!
„Luister,” zei Mertels snel. „Luister goed. Ik
heet geen Mertels meer, maar Pitsoolak. Ik ben
tot jullie gekomen van de Tununirohirmuit, het
volk aan het andere einde der wereld. Meer
weten jullie absoluut niet van mij. Is dat be
grepen? Niemand mag zeggen, dat ik ooit een
Ik ben gekomen var; de blonde
- allemaal op blanken lijken.”
luid gemompel op, ten teeken,
Mertels’ bedoelingen doorzien had
Toen renden ze
de kust
man, die een weinig voorover liep en die meer
als een artist, dan als een athleet gebouwd was.
Maar op vijf en veertigjarigen leeftijd had hij
spieren van staal en de gestalte van een
Griekschen god gekregen!
Zijn gezicht vertoonde een uitdrukking van
groote wilskracht, en zijn oogen, die vroeger
zoo droomerig hadden gestaan, weerspiegelden
nu dien vriendelijken vrede, die alleen primi
tieven menschen maar eigen kan zijn.
De jaren waren gekomen en gegaan en zij
hadden als eenige verandering slechts den zich
steeds herhalenden kringloop van de met het
seizoen wisselende verhuizingen gebracht. In
het eerst hadden Mertels’ oogen telkens den
horizon afgezocht, half verlangend, half vree-
zend een schip of een ander teeken van een
expeditie te zullen zien.
Maar langzamerhand waren de vrees en
onrust verdwenen, en was hij zich meer
meer gaan voelen wat hij in den zin van
leven, dat hij leed, dan ook werkelijk was: een
Eskimo onder Eskimo’s.
Maar de twintigste zomer van
lingschap bracht verandering.
Het was terwijl zij bezig waren hun hutten
op te breken, omdat de lente gekomen was en
zij naar het binnenland zouden trekken om op
de rendierjacht te gaan, dat de kinderen, die
aan de kust speelden, opeens luid begonnen te
roepen.
„Een schip! Een schip! Een schip
masten!” schreeuwden zij, en
schrikt naar de mannen.
Een paniek maakte zich meester van
nederzetting. Iedereen kende de legende
de blanke mannen, die kwamen
zonder masten. Het waren
voerden, afstammelingen
Een uur later keerde de sloep terug naar de
Ninon, en bracht mr. Field, de stuurman, rap
port uit aan de eigenaresse (want zonderling
genoeg behoorde het schip aan een vrouw), aan
haar zoon en aan den kapitein, mr. Owen.
„Er is daar een nederzetting," zoo vertelde
hij. „Een zonderling, half wild volkje. Niemand
verstond een woord van hetgeen ik zei, be-
i man van middelbaren leeftijd. Een
een Eskimo. Naar ik uit hetgeen hij
vertelde, meende te mogen opmaken, behoort
hij tot den stam der Blonde Eskimo's van Vic
toria Land. Hij kent een beetje Engelsch. Ik
heb hem meegebracht. Hij heet Pitsoolak. Dat
beteekent, naar hij mij zei, „de zeeduif”.”
„Mooi,” zei kapitein Owen. „Laat hem be
neden komen. Dat treffen we, dat er hier
iemand is, die Engelsch spreekt.”
Een oogenblik later stapte een boom van
een Eskimo, geheel in bont gehuld, de hut van
den kapitein binnen. Zijn lange, blonde haren,
verward door den wind, vielen gedeeltelijk over
de heele
van
in schepen
mannen, die krijg
van de vrouw, die
weggeroofd was, lang geleden, door een hond.
Ze waren verschrikkelijk en spaarden niemand.
Maar Mertels bracht hen tot bedaren, hoe-
en angst te lezen