1 5 Mertels’ bal komen zij? Komen zij om HERFST. er (Wordt vervolgd). de en het halve een reus van ki- els ef- ge is Is IS er ie n- jn as iet id. en de hij on n- lie le de te an re- >m ïr- te >m of dg jk- or ;n n, dj m d- P- s- en en en ien hij >e- hij ien le :e ;r f- d. iu :n le le *n naar ze konden zonder ze vluchtten ver- blanke was! Eskimo’s, waar ze Er steeg een dat men Mertels bedoelingen doorzien had en het er mee eens was. Toen renden ze allen naar een vooruitstekende punt van de kust om vol angst en vrees te staren naar het zonder linge schip, dat op wonderlijke wijze nader- kwam, zonder riemen of zeilen, en naar de witte sloep, die ook al zonder dat zien hoe ze voortbewogen werd, over de gol ven naar hen toe danste. zijn gezicht. Maar zijn oogen, die onmisken baar blauw waren, staarden helder en door dringend in die van den kapitein. En deze, die een groote menschenkennis bezat, las er be halve trots, ook wantrouwen in. „Wees niet bang, man,” zei hij gemoedelijk. „Wij zullen je geen kwaad doen.” Iets als een glimlach verscheen er in de oogen van den reus, toen de eigenaresse, een knappe, nog betrekkelijk jonge vrouw, vrien delijk zei: „Wil hij niet gaan zitten?” Mertels draaide zich om en staarde de spreek- stèr aanHet was Mary Mary, onveran derd, behalve dat haar schoonheid zuiverder, haar houding waardiger was geworden. Haar blanke handen, die hij uit duizenden andere herkend zou hebben, lagen gevouwen vóór haar op de tafel. Zij glimlachte met haar oogen, zooals zij altijd had gedaan. Maar er was geen enkel blijk van herkenning in te lezen. Eén oogenblik wilde hij het uitschreeuwen al zijn opgekropt verlangen van jarenlang maar hij beet fel op zijn lip en zweeg. wel ook in zijn oogen zorg stonden. „Het zijn mijn menschen, mijn volk,” legde hij uit. „Zij zullen niemand kwaad doen. Ik zal eerst gaan, en met hen spreken.” „Maar waarom jou te halen?" Mertels lachte grimmig. Om hém te halen! Die woorden hadden een sinisteren klank. Want mogelijk was de Mertels, die twintig jaar ge leden met de Poolexpeditie was verongelukt, nog altijd bekend als Mertels de moordenaar. Misschien was Marvel, de oude bediende, er niet in geslaagd hem te beschermen tegen de verdenking zelfs niet ter wille van Mary! De stemmen der Eskimo's verhieven zich in een luid protest toen Mertels niet direct ant woordde. Mertels halen! Het schip was gekomen om Mertels te halen! Hem, waar zij van hielden! Die een der hunnen was geworden! Ach, als hij wegging, zou de Groote Duisternis hen voor altijd omhullen! „Luister,” zei Mertels snel. „Luister goed. Ik heet geen Mertels meer, maar Pitsoolak. Ik ben tot jullie gekomen van de Tununirohirmuit, het volk aan het andere einde der wereld. Meer weten jullie absoluut niet van mij. Is dat be grepen? Niemand mag zeggen, dat ik ooit een Ik ben gekomen var; de blonde - allemaal op blanken lijken.” luid gemompel op, ten teeken, Mertels’ bedoelingen doorzien had Toen renden ze de kust man, die een weinig voorover liep en die meer als een artist, dan als een athleet gebouwd was. Maar op vijf en veertigjarigen leeftijd had hij spieren van staal en de gestalte van een Griekschen god gekregen! Zijn gezicht vertoonde een uitdrukking van groote wilskracht, en zijn oogen, die vroeger zoo droomerig hadden gestaan, weerspiegelden nu dien vriendelijken vrede, die alleen primi tieven menschen maar eigen kan zijn. De jaren waren gekomen en gegaan en zij hadden als eenige verandering slechts den zich steeds herhalenden kringloop van de met het seizoen wisselende verhuizingen gebracht. In het eerst hadden Mertels’ oogen telkens den horizon afgezocht, half verlangend, half vree- zend een schip of een ander teeken van een expeditie te zullen zien. Maar langzamerhand waren de vrees en onrust verdwenen, en was hij zich meer meer gaan voelen wat hij in den zin van leven, dat hij leed, dan ook werkelijk was: een Eskimo onder Eskimo’s. Maar de twintigste zomer van lingschap bracht verandering. Het was terwijl zij bezig waren hun hutten op te breken, omdat de lente gekomen was en zij naar het binnenland zouden trekken om op de rendierjacht te gaan, dat de kinderen, die aan de kust speelden, opeens luid begonnen te roepen. „Een schip! Een schip! Een schip masten!” schreeuwden zij, en schrikt naar de mannen. Een paniek maakte zich meester van nederzetting. Iedereen kende de legende de blanke mannen, die kwamen zonder masten. Het waren voerden, afstammelingen Een uur later keerde de sloep terug naar de Ninon, en bracht mr. Field, de stuurman, rap port uit aan de eigenaresse (want zonderling genoeg behoorde het schip aan een vrouw), aan haar zoon en aan den kapitein, mr. Owen. „Er is daar een nederzetting," zoo vertelde hij. „Een zonderling, half wild volkje. Niemand verstond een woord van hetgeen ik zei, be- i man van middelbaren leeftijd. Een een Eskimo. Naar ik uit hetgeen hij vertelde, meende te mogen opmaken, behoort hij tot den stam der Blonde Eskimo's van Vic toria Land. Hij kent een beetje Engelsch. Ik heb hem meegebracht. Hij heet Pitsoolak. Dat beteekent, naar hij mij zei, „de zeeduif”.” „Mooi,” zei kapitein Owen. „Laat hem be neden komen. Dat treffen we, dat er hier iemand is, die Engelsch spreekt.” Een oogenblik later stapte een boom van een Eskimo, geheel in bont gehuld, de hut van den kapitein binnen. Zijn lange, blonde haren, verward door den wind, vielen gedeeltelijk over de heele van in schepen mannen, die krijg van de vrouw, die weggeroofd was, lang geleden, door een hond. Ze waren verschrikkelijk en spaarden niemand. Maar Mertels bracht hen tot bedaren, hoe- en angst te lezen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1933 | | pagina 5