Mm
STADSPARK IN SNEEUW.
d
L
t
1
5
e
naar
r
(Wordt vervolgd).
een
t
t
1
Lizzie viel
gezicht in
mij hield,
dat doet
it
>r
Is
n
n
n
a
i,
t
n
n
it
d
;1
s
S,
e
u het wilt.
voor mij zou zijnomdat hij van
Maar dat is allemaal niet waar, en
pijn, dat doet zoo’n pijn...."
Haar stem brak en de laatste woorden gingen
over in een klacht, die diep uit haar ziel scheen
te komen.
Perrison zag aschgrauw. Hij zei geen woord,
en evenmin maakte hij 'n gebaar, waaruit viel
om vergiffenis vroeg,
voor zijn dochter
ik hoop, dat
denkt. Er zijn
zijn zilveren randen aan,
u die maar
ik weet,
er ook
zoo
„Van de politie? Waarvoor?” riep zij ver
wonderd.
„Dat kan ik je niet zeggen nóg niet. Jij
loopt echter geen enkel gevaar, evenmin als
Lizzie. Wees zoo goed voor haar als je kunt.
Ze zal zich zoo alleen voelen voor het eerst
van haar leven, en je weet hoe onschuldig en
hulpeloos zij is....”
„De politieMaar ik ken Lizzie en
dat zij overal onschuldig aan is, wat
gebeurd kan zijn, mr. Perrison. Toen ik
oud was als zij. o, gaat u al weg, mr. Per-
lison? Goed hoor, u kunt haar aan mij toe
vertrouwen. Er zal haar niets gebeuren."
„Dank je wel, Mary. Goedendag."
Terwijl hij sprak, liep Perrison reeds
de deur.
„Goedendag, mr. Perrison, en
het niet zoo erg zal zijn als u
geen wolken, of er
nietwaaren de politielaat
aan mij over!”
Ze kreeg geen antwoord. Mr. Perrison stond
reeds in de hall, voor de buitendeur, en dacht
diep na.* Mary sloeg hem nieuwsgierig gade
van uit de keuken. De uitdrukking van zijn
oogen, trouwens zijn geheele gezicht, onder
ging langzaam een totale verandering. Om zijn
mondhoeken groefden zich diepe lijnen, de blik
in zijn oogen werd hard, bijna vijandig
Trillend ging zijn hand naar den knop van
de deur. Met een ruk trok hij ze open en ging
naar buiten.
Zoo verliet hij zijn huis. En hij keerde niet
terug
haar bed, haar
De blikken van
gedurende eenige
zonderling kalme stem. „Ik weet niet precies,
wanneer ik terug kom. Wil je echter vooral
goed voor Lizzie zorgen terwijl ik weg ben?”
Mary’s oogen drukten duidelijk haar verba
zing uit, en gedurende misschien een ondeel
baar oogenblik brandde haar een vraag op de
lippen. Toen zag ze echter de bedroefde uit
drukking in de oogen van mr. Perrison, en
vriendelijk geruststellend klonk haar stem toen
ze antwoordde:
„Ik zal er voor zorgen, mr. Perrison. U kunt
volkomen gerust zijn wat Lizzie betreft. Maar
u blijft toch niet erg lang weg, is het wel?”
Er was een bezorgde, moederlijke klank in
haar stem, die hem bijna de tranen in zijn
oogen perste. Hij beheerschte zich evenwel en
zei:
„Ik weet het niet precies, ik kan het werke
lijk niet zeggen. Indien er iemand hier mocht
komen om mij te spreken, zeg hem dan, dat
ik niet thuis ben, en dat je niet weet wanneer
ik terugkom. Er komt misschien niemand tij
dens mijn afwezigheid, maar als er iemand
komt, zorg dan in ieder geval, dat ze Lizzie
niet lastig vallen. Doe alles wat je kunt om
haar te troosten als zij het noodig mocht heb
ben, en zeg haar niets van hetgeen ik je heb
verteld. Je zult mij een grooten dienst bewij
zen als je doet wat ik je vraag."
„Ik zal alles precies doen zooals
mr. Perrison," verzekerde Mary hem. „En ik
zal zorgen, dat niemand Lizzie lastig valt. Mis
schien kunt u mij echter beter vertellen, wie
er komen kan, opdat ik hem herkennen kan?"
„Ze zullen van de politie komen, Mary,” ver
telde Perrison haar en bij deze woorden deed
de vrouw verbaasd een paar stappen achteruit.
3
af te leiden, dat hij haar
Met gebogen hoofd stond hij
als voor een rechter
snikkend op
de handen.
haar vader richtten zich
oogenblikken op haar teere, fragiele gestalte,
op den glans van heur haar. Toen keerde hij
zich zonder een woord te zeggen om, verliet
de kamer en ging naar beneden.
In de zitkamer ging hij voor het raam staan
en staarde naar buiten. Hij had zijn armen op
zijn rug, en balde telkens zijn vuisten, zoodat
de nagels van zijn vingers diep in zijn vleesch
drongen. Zoo bleef hij geruimen tijd staan,
zonder aan iets bepaalds te denken, zich alleen
maar bewust van de vage hoop, dat hij zijn
schoonzoon nooit meer zou ontmoeten.
Plotseling keerde hij zich om en daarbij viel
zijn oog op het laatste portret van Lizzie. Hij
haalde het uit de lijst en stak het in zijn zak,
toen ging hij met vastberaden stappen naar de
keuken, waar hij de huishoudster bezig wist
met het ontbijt.
Mary Bolton was een vriendelijke goede
vrouw van tegen de veertig, die op twintig-
jarigen leeftijd voor eeuwig een liefde in haar
hart begraven had
„Ik ga weg, Mary,” zei hij haar met
I
'4
■■J