o O Ol EK “Nieuw Vogelleven sWi o J Jiwc- 1 fc' g& Vj 4a A- V BeÉ> Mft söS'fö sm^W**5** t-s r-r r Mjyy.-y DE VERBORGEN TOOVENAAR rö. (Wordt vervolgd) Hij Weer had het vogelpaar het druk Weer vlogen ze af en aan Want aan vier hon^’rige magen Is niet zoo gauw voldaan. Ben vroolijk tjilpend vogelpaar Was steeds maar in de weer Ze vlogen in, dan uit den boom Wel twintig, dertig keer. Ze hadden het zoo vreeslijk druk 8n werkten al maar door Ze keken zelfs niet op of om Waar diende dat toch voor? Ze sleepten stroo en veertjes aan Sn deden erg hun best Zoo ontstond ’r op een dikken tak Ben aardig, kunstig nest. Toen op een mooien voorjaardag Braken de schalen open ©aar kwamen vier donzige vogeltjes ©e eitjes uit gekropen. Toen rustten zij eens even uit Tiet nest was naar hun zin 6n na vijf, zes dagen Eagen er eitjes in. Ze vlogen nu om beurten uit Bén hield er trouw de wacht ©ie dekte met haar vleugeltjes ©e eitjes, warm en zacht. als hij de sultan zelf was geweest, zou men hem niet beter hebben kunnen behandelen. Zij vroegen hem, den zwarten baard van zijn gezicht weg te nemen en de lange snor en zware wenkbrauwen, maar hun gast weigerde. In de stellige meening, dat de toovenaar aan het hoofd van de tafel zat, begonnen de leden der hofhouding, onder voorgaan van den grootvizier, de bedienden weer op dezelfde brute wijze te behandelen als zij steeds gedaan hadden voordat zij hadden ontdekt, dat er een toovenaar onder hen school. Zij begonnen hen weer af te snauwen en ze werden zelfs weer wreed tegen hen. Dien avond moesten de be dienden heel wat onverdiende terechtwijzigingen verduren. Vooral een van hen, die niet al te handig was, had veel te lijden. De man scheen erg slaperig te zijn, zoodat hij niet al te schrander uit zijn oogen keek, en de grootvizier raakte daarom zoo verstoord, dat hij hem een klap midden in zijn gezicht gaf. De lakei kromp bijna inéén onder den blik van den grootvizier. „Sst!” fluisterde hij, een vinger op zijn lip pen leggend. „Ik ben de sultan. Ik heb mezelf vermomd! Ik dacht, dat ik misschien op die manier den toovenaar zou kunnen ontdekken. Mijn bedoeling is hem uit het paleis te gooien, als ik hem gevonden hef>.” De grootvizier begon te lachen. „Kom, toovenaar,” zei hij, den man vriende lijk op den schouder kloppend, „houd je niet zoo! Je doet alleen maar alsof je de sultan bent! Ik weet wel, wie je in werkelijkheid bent.” Hij gaf den man een knipoogje. „De sultan zou nooit den moed hebben gehad zich als een ge wone lakei te vermommen ten einde op die manier den toovenaar te ontdekken.” „En toch zeg ik u, dat ik de sultan ben!" Weer lachte de grootvizier. „Je moet vanavond deelnemen aan den feest maaltijd, dien wij geven,” zei hij, er wel voor zorgend, zoo vriendelijk mogelijk te doen. Dien avond aan het diner was de lakei de hoofdpersoon. Iedereen was er gauw genoeg van overtuigd, dat hij de toovenaar was, en J J et volgende gebeurde heel lang geleden, heel ver weg, in een vreemd land, waar- 4 -I- over een sultan regeerde Van het oogenblik af, dat het gerucht de ronde was gaan doen, dat er een vermomde toovenaar in het paleis vertoefde, liep iedereen er met een erg angstig gezicht rond. Dat zich inderdaad een toovenaar in het pa leis verborgen hield, bleek uit het feit, dat de hoofd-kok, wiens taak het was des Zaterdags allen bedienden hun salaris te betalen, in plaats van aan vijftig, zooals tot dan toe, aan één en vijftig salaris had betaald. Het ergste van alles was echter, dat niemand zelfs de hoofdkok niet veel aandacht had geschonken aan de gezichten van de bedienden, zoodat niemand in staat was te zeggen, wie er niet in het paleis thuishoorde namelijk de toovenaar. Dat was een afschuwelijke staat van zaken, daar iedereen er bij voorbaat van overtuigd was, dat hij een slechte toovenaar. was, want alle toovenaars waar zij ooit van hadden ge hoord, waren slecht geweest, en daarom waren zij de stellige meening toegedaan, dat hij met geen goede bedoelingen in het paleis vertoefde. En omdat iedereen, die in het paleis woon de, bang was de gevoelens van den toovenaar te kwetsen, uit vrees dat hij hen, indien zij dit wèl deden, veranderen zou in een muis, een kikvorsch of een ander door hen veracht dier, werden alle dames en heeren zoo buitengewoon vriendelijk tegen hun bedienden (omdat zij niet wisten, wie de toovenaar zou kunnen zijn), dat het wel leek, alsof ze hen verzorgden, in plaats van andersom. En toen verdween de sultan! Die arme oude sultan! Zijn onderdanen had den hem van den eersten dag af, dat hij zijn troon had bestegen, naar hun pijpen laten dansen. Hij was nooit erg moedig geweest, en hij had zich dan ook nooit tegen zijn onder danen durven verzetten. was geen erg gelukkige sultan. De leden van zijn hof, die allen even egoïs tisch waren, zeiden hem, wat hij doen moest, in plaats dat hij dit aan hen zei. Toen het bed van den sultan op zekeren morgen leeg werd gevonden en men nergens een spoor van hem kon ontdekken, begonnen de dames en heeren der hofhouding over zijn geheimzinnige verdwijning te fluisteren, en spoedig kwamen zij tot de overtuiging, dat de sultan uit angst voor den toovenaar, die zich in het paleis verborgen hield, was gevlucht. En niemand der hoogwaardigheidsbekleeders voelde zich daar erg ongelukkig door.” Toch besloten zij uit te vinden, wie de toovenaar on der de bedienden was, opdat zij, indien zij het eenmaal wisten, alles konden doen wat in hun vermogen was om hem kwijt te raken. Het nogal vreemde gedrag van een lakei trok op zekeren dag de aandacht van den groot vizier, die een zeer onaangenaam mensch was. Al zijn moed bij elkaar zamelend, ging hij naar den betrekkelijk nog jongen man toe en vroeg hem: „Wie ben jij?”

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1934 | | pagina 16