DUINVEGETATIE 55 massa, werkte zich door overgroeiing van de af stervende ruipwilg boven het wateroppervlak uit en vormde een mini-oerwoud in de verdronken valleien. Ook elders, zoals in een duinvallei in Kenfig in Wales (eigen waarneming), waar als ge volg van menselijk ingijpen in de waterhuishou ding een vergelijkbare, plotselinge vernatting was ontstaan, bleek een dergelijke reactie van ge woon sikkelmos. Tevens kwam daar aan het licht dat deze instabiele situatie met dominantie van één soort tientallen jaren kan voortduren, zonder dat een meer aan een voedselarme duinvallei of duinpias verwante successie van de vegetatie op gang komt. Op Schouwen duurt deze situatie in middels tien jaar. In de mosmat blijkt slechts een plant als het duizendknoopfonteinkruid (Potamo- geton polygonifolius) zich te vestigen, hetgeen moet worden gezien in verband met de uit breiding van deze soort in enkele zeer natte duinvalleien. Bij incidenteel droogvallen van deze valleibodems in droge zomers komt de vegetatie ontwikkeling vooralsnog niet verder dan de kie ming van soorten als waterpunge (Samolus vale- randi), rode ganzevoet (Chenopodium rubrum) en moerasvergeetmijnietje (Myosotis laxa) in de zwarte, zure humus. In het algemeen geldt, dat naarmate de periode van inundatie korter is, zich meer soorten kun nen handhaven, vestigen of uitbreiden. Meestal betreft het meerjarige soorten zoals russen en biezen, die ook perioden van sterke verdroging kunnen doorstaan. Ook groeien alsdan algeme nere soorten die niet zozeer specifiek zijn voor het voedselarme duinvalleimilieu, maar veeleer een reactie op de toegenomen hoeveelheid vocht zijn. Een meer gedempte reactie van de vegetatie op vernatting ontstaat als het water niet of hoog uit gedurende een korte winterse periode in het maaiveld staat, en het weer vochtig worden van de vallei zich uitsluitend in de grondwaterspiegel manifesteert. Juist dan blijkt na een aantal jaren een geleidelijke terugkeer op te treden van nog elders in kalkarme duinvalleien van Schouwen aanwezige soorten, met als eerstkomers dwerg- bies (Scirpus setaceus), dwergbloem, dwergvlas, vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata) en moeraswespenorchis (Epipactis palustris). Deze vegetaties zijn te karakteriseren als een late fase van het knopbies-verbond met een inslag van soorten uit het dwergbiezen-verbond. In nog dro gere situaties ontwikkelt zich een fraaie winter- groen-kruipwilgheide met soorten als kruipwilg, stofzaad (Monotropa hypopithys ssp. hypophe- gea), rondbladig wintergroen (Pyrola rotundifo- lia) en vooral klein wintergroen. Deze fase in de ontwikkeling lijkt bij het huidige beheer van be- grazing en incidenteel maaien een voorlopig eindstadium te vormen. Niet onvermeld mag blij ven de sterke toename van grote keverorchis (Listera ovata), die langs de randen van de val leien (zie ook Dijkema en Wolff (1983)) als "be geleider" van deze vegetaties optreedt. In het algemeen kan worden gesteld dat de duinvalleivegetaties die nog juist opnieuw onder invloed van de freatische grondwaterhuishouding geraken (mesoserie), sneller regenereren dan de vochtiger typen uit de hygroserie. De kalkarme valleien in de Verklikkerduinen Zoals in het voorgaande al is opgemerkt, gaat het in de oostelijke valleien in de Verklikker louter om natuurlijke fluctuaties in de grondwaterstand, die als gevolg van jaarlijkse verschillen in neer slag optreden. Eind jaren zeventig konden in de gedeelten van de vallei die door maaibeheer open werden gehouden de typische vegetaties van het knopbies-verbond worden aangetroffen, Ontstaan van een uitblazings- vallei in de Meeuwenduinen. Foto:J. Beijersbergen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1992 | | pagina 13