92 NESCIO EN ZEELANIJ uit was het water onafzienbaar, vol witte koppen, de schaduw van een groote wolk was een drij vend eiland; heel in de verte voer stampend een zwarte vrachtboot voor hen uit'. En als ze samen in Zijpe aan wal stappen, dan ziet Japi in de verte de dikke toren van Zierikzee, en hij zegt tevre den: 'Dikke Jan, die oue geduldige dikke Jan, hij staat er nog. Ik dacht 't wel. Ja hoor, hij staat er nog'. Dan nemen ze de tram naar Zierikzee, en na een stevige maaltijd neemt Japi zijn nieuwe vriend mee naar de singels en laat hem 'driemaal Zierikzee rond loopen' en is zeer luidruchtig, 'en als de Zierikzeeënaars bleven staan en keken, dan ging i op ze af en sprak ze aan met 'jonge heer' en vroeg of ze wel gezond waren en klopte ze op den schouder, dat Bavink zijn zijen hield van 't lachen'. (Daarbij houdt hij niet zijn hoge hoed vast, zoals ooit een Duitse vertaler veron derstelde; nee, hij heeft pijn in z'n zij van de pret over de manier waarop Japi de Zeeuwen in de maling neemt.) Maar Veere krijgt in De uitvreter de meeste aan dacht. Prachtig wordt het uitzicht beschreven vanaf het dak van het Hospitaal, over de Kreek, het Veergat, de ingang van de Oosterschelde en de duinen van Schouwen, en de markante torens van Zierikzee, Goes en Middelburg. Het is een wereld die nu, na de bouw van de Oosterschel- dedam en de afsluiting van het Veerse Gat, niet meer bestaat: En 't tij kwam in en 't tij ging uit; 't water rees en viel. En iederen avond kwam de manke havenmeester en maakte eerst 't groene lichtje aan op 't Noorderhoofd, de palenwe ring; en dan kwam i daar af, dan moest i om 't heele haventje heen en dan zag je 'm weer bij den toren en dan maakte-n-i het houten hek open en klom de houten trap op en stak ook 't licht aan den toren aan. En dan zei Japi: 'alweer een dag, meester', en dan zei de manke havenmeester: 'Ja mijnheer, al weer een'. En als je dan naar den kant van Schou wen keek dan zag je 't draaiende licht aan- en uitgaan. En een uur weg naar zee lag de lichtboei en scheen en doofde. En 't water klotste en rees en daalde, en door de nacht schoof de zon die je niet zag door 't Noor den. En 't laatste licht van den dag schoof mee door 't Noorden en werd 't eerste licht van den nieuwen morgen. Zoo raakte de eene dag aan den anderen, zooals dat in Juni altijd is. Nescio zelf moet dit gezien hebben, staande op het zuiderhoofd van Veere, bij de Campveerse to ren - want dat is de 'toren' die door de manke havenmeester beklommen wordt. Voordat de to ren in de jaren vijftig gerestaureerd werd, stond er een lichtbaken op, dat via een buitentrapje te bereiken was. De situatie is duidelijk te zien op de afgebeelde prentbriefkaart van de haven van Veere - en die kaart zond Nescio op 12 juli 1908 aan zijn vrouw in Amsterdam, vanuit de Camp veerse toren (toen een veel eenvoudiger herberg dan nu). 'Waar heb ik ooit zoo gelogeerd', laat Nescio in 1942 een van zijn verhaalpersonages verzuchten, 'Waar heb ik ooit zoo gelogeerd, be halve in Veere in 1908 en 1910, in den Kamp- veerschen Toren?'. En elders schrijft hij: 'aan drie kanten in 't water, mooiste punt van Nederland'. Nescio verstuurde in 1908 een zevental Zeeuwse 'ansichten' naar huis, vanuit Middelburg en Veere (ze zijn bewaard gebleven in de prent briefkaartencollectie van zijn schoonzoon). Twee zijn van 7 juni 1908, de overige dateren van 4 to; 17 juli. Die data zijn belangrijk, omdat ze corre sponderen met een notitie uit 1953 die in Nes- cio's literaire nalatenschap bewaard gebleven is, en die als volgt begint: 'Dit is de Uitvreter in z'n aanvankelijke gedaante. Ik heb het geschreven in 1908, vermoedelijk in Veere'. Dit commentaar heeft geen bijbehorend manuscript naast ziel., maar het is op goede gronden in verband te brengen met een ongedateerd en onvoltooid ge bleven verhaal, dat zich afspeelt op 'de avond van den 14e juli negentienhonderd en zooveel op het zuidelijk havenhoofd van Veere. Ik heb het naar de beginregel Japi stond op 't zuide - hoofd genoemd. Het is een vreemd verhaal, dit voorstadium van De uitvreter, dat dus vermoedelijk in Veere ge schreven is. Een jonge schrijver die Japi heet (maar geen uitvreter in de zin van 'klaploper' is) staat op 't zuiderhoofd van Veere 'met z'n armen op de steenen wering'. Het is avond, hij rookt een pijp en luistert hoe de klokken van het raad- huis het Wilhelmus trachten te spelen en amech tig elf uur slaan. Hij denkt aan twee van zijn vrienden, van wie één zich onlangs in de Waal verdronken heeft. Ondertussen hoort hij het wa ter kabbelen en klotsen. 'Verder op aan den ha ven klepperde iemand over 't plankier. Aan de kaai riep iemand "Goeien avond'". In de verte klinkt zwak "t machtige dreunen van de bran ding.' Drie meisjes gaan achter hem langs, de trap af naar de steiger. Maar Japi blijft verzonken in gepeinzen. Hij heeft er genoeg van: 'Laan ka pot, hij ook kapot'. Het lijkt erop dat hij een identieke zelfmoord overweegt, daar op dat zui derhoofd in Veere, óók door de symboliek van de situatie: het is inmiddels middernacht, hij is nat en koud, het vuur waait uit zijn pijp, nü moet er iets gebeuren... 'Hij...' en dan stopt Nescio. Stapt Japi het water in, of stapt hij veilig in zijn hotelbed in de Campveerse toren? Nescio vertelt het ons niet. Maar Zeeland laat hem niet los. Hij ontwerpt enige tijd later een verhaal of roman, waarin op nieuw Zeeuwse locaties een rol spelen: Veere en

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1992 | | pagina 10