114 HET NEDERLANDSE LIED In de voetenbank blijkt de tekst alleen te passen op een Franse, in 1613 verschenen air de cour. 'Cessez mortels de souspirer'. Interessant is dat Hooft nog twee teksten heeft geschreven die op deze melodie passen, waarvan de ene een uit 1614 daterende semi-vertaling van de Franse tekst is. De tekstinhoud toont overeenkomsten met 'O eegae waerdt'. Daaruit kan worden geconclu deerd dat teksten soms bewust in verband wer den gebracht met een melodie, die met een be paalde tekstidee werd geassocieerd. De auteur besluit zijn boek met een aantal de monstraties van de voetenbank. Aan de hand van Bredero's Groot Liedboeck. (1622) wordt de me thode getoetst (blz. 304 e.v.). Van de 177 liederen uit het Liedboeck waren tot nu toe 22 melodieën niet geïdentificeerd. Grijp slaagt erin om via de voetenbank nog negen melodieën terug te vin den. Muzikaal gezien is het in dit boek onderzochte repertoire niet bijzonder hoogstaand, zoals de au teur zelf ook constateert. Met de professionele muziek is het in de eerste helft van de zeven tiende eeuw in Nederland nogal droevig gesteld, zeker in vergelijking met het buitenland (blz. 29). De volledige titel van deze publikatie geeft de behandelde thematiek adequaat weer; op kaft en omslag wordt alleen het eerste gedeelte daarvan vermeld. Ten onrechte: we hebben hier niet te maken met een historische studie van het Neder landse lied in de Gouden Eeuw, maar met een uiteenzetting over de contrafactuur. In die zin is in Nederland inderdaad sprake van een cultuur die internationaal haar gelijke nauwelijks kent (blz. 29). Het notenapparaat is, het onderwerp van de studie in aanmerking nemende, opmerkelijk krap uitgevallen (blz. 327-344). Hieraan is zeker het spaarzaam aanbrengen - naar Angelsaksisch voor beeld? - van exacte verwijzingen debet. Ofschoon de welwillende lezer in het algemeen met weinig moeite zelf de bron zal kunnen vinden, was bij een aantal uitvoeriger citaten, zoals uit Pers' Ge- sangh der zeeden (1648) op blz. 33 en blz. 47, een precieze aanduiding niet misplaatst geweest. Soms is de verwijzing onvolledig. Zo wordt in de eindnoten 12 en 13 verwezen naar 'Burke 1978 Popular culture in early modern Europe)', maar in het litteratuuroverzicht vindt men deze naam niet terug, zodat onvermeld blijft waar het be treffende artikel verscheen. Het Register (blz. 359- 378) vormt naar mijn mening een minder sterk element in het boek. Hierin zijn allerlei zaken zonder nadere verdeling ondergebracht: eigenna men van auteurs en instellingen, namen van lie deren, begrippen, enz. Het hanteren van verschil lende registers zou aanbeveling hebben verdiend. Bovendien is het register incompleet. Zo wordt de naam 'Cats' blijkens het register voor het eerst vermeld op blz. 31; ik trof deze naam echter reeds aan op de bladzijden 14, 19 (blijkbaar wer den het uitgebreide Voorwoord en het Corpiu van de Voetenbank niet in het register betrok ken), 25 en 28. Slechts één ander voorbeeld: de naam 'Bach' komt niet in het register voor, maar wordt op blz. 23 genoemd. De betreffende op merking - 'Bach liet composities van hemzelf van nieuwe teksten voorzien' - is trouwens onjuist omdat zo de gang van zaken voor een deel on volledig, voor een ander deel te eenvoudig word; voorgesteld. Ik laat deze en verdere kleine flaws hier voo; wat ze zijn, want de kanttekeningen staan niet in verhouding tot de schat aan informatie en de hel dere wijze waarop Grijp deze aanbiedt. Zijn on derzoek is ook van belang voor onze kennis van het Zeeuwse culturele verleden; niet alleen wor den aspecten van het werk van een aantal perso nen uit Zeeland behandeld, maar de lezer krijgt ook een indruk van de context waarin dat werk binnen Nederland moet worden geplaatst. Tot de personen in relatie tot Zeeland die uit gebreid aan bod komen, behoort Jacob Cats, bij voorbeeld in het kader van het begrip 'substitu tie'. Met 'substitutie' duidt Grijp de vervanging van wereldlijke door stichtelijke liedteksten aan waarbij de melodie gelijk bleef: daaraan werd niet het verderfelijke toegeschreven. Deze prak tijk treffen we - zoals bekend - al veel vroeger aan, maar ook in de zeventiende eeuw wordt het substitutiemotief door protestantse en katholieke zijde naar voren gebracht. Cats schrijft in 1634 aan muziek een grote invloed toe, welke ook in ongunstige zin kan worden aangewend: soo is het singen van ondeugende liedekens nog hin derlicker [dan het lezen van slechte boeken], en die syn dan slimst [=het ergst] alsse best geson gen worden Men verzocht Cats, op de in zwang zijnde aardige wijsjes stichtelijke gezangen te dichten 'inplaetse van de voorz. ondeughende ende vuyle ghedighten' (blz. 25). Dat Cats inder daad iemand met veel aandacht voor details was (blz. 46), kan aan de hand van het aspect woord- toonverhouding worden geïllustreerd. In de ze ventiende en achttiende eeuw was het voor een componist vanzelfsprekend om een te verklanken tekst muzikaal tot uitdrukking te brengen. Voor beelden zijn wrange dissonanten op woorden als 'pijn' en 'vals', lange tonen op woorden als 'hou den' of 'rust', enz. Binnen de leer der muzikale retorica bestonden voor deze figuren termen, vaak afgeleid uit de litteraire retoriek (bij voor beeld 'hyperbole' voor een - opzettelijk - 'over dreven' hoge toon om een woord als 'hemel' te illustreren). Het principe van de contrafactuur is echter strijdig met deze beginselen; immers, hier volgt de tekst de muziek, in plaats van andersom. Interessant is nu, dat we in Cats één van de zeld zame liederendichters aantreffen die wél trachtten een concrete verhouding tussen tekst en muziek

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1992 | | pagina 36