PLAATJES VAN GEBOUWEN
105
Koos Bosnia
Onlangs verscheen: Berit E. Sens, Architectuur en stedebouw in Zeeland 1850-1940 (Waanders,
Zwolle/Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1993)- Onderstaand artikel gaat niet alleen in op dit
boek, maar ook op het daarachter liggende initiatief, het Monumenteninventarisatieproject.
Het schrijven van een recensie van het boek van
Sens lijkt op het eerste gezicht eenvoudig. In de
inleiding wordt, voor wie het nog niet wist, mee
gedeeld dat Zeeland in het zuidwesten van Ne
derland ligt. Vervolgens wordt de provincie in
drie delen verdeeld: Noord-Zeeland, Midden-Zee
land en Zeeuwsch-Vlaanderen. Dan volgt aan de
hand van bestaande literatuur een historisch-ge-
ografische karakterisering van de bodemgesteld
heid, het grondgebruik, het verkeer, de nederzet
tingsstructuur van deze gebieden en een
typologische aanduiding van de structuur van de
steden. We hebben dan al een derde van het
boek gehad. Deze karakterisering dient als ach
tergrond voor de rest van het boek, dat is gevuld
met de resultaten van de inventarisatie van (po
tentiële) monumenten of monumentwaardige en
sembles: gebieden met bijzondere waarde, wo
ningbouw, middenstandswoningen enz. Als we
niet beter wisten, dan zouden we denken dat dit
boek door een geroutineerde journalist is ge
schreven.
Er is echter een probleem. Het beschreven
landschap is zo plat als een dubbeltje. De lezer
rijgt geen beleving van de specifiek ruimtelijke
structuur van Zeeland. De beschrijvingen missen
diepte en zijn letterlijk kleurloos. Bovendien ont
breekt een uitgewerkt verband tussen het eerste
deel - het historisch overgeleverde landschap - en
het tweede deel, de inventarisatie van bijzondere
gebieden en objecten. Wellicht zou men dit een
journalist vergeven, bij een architectuurhistoricus
is dit een opvallende tekortkoming. Wat is hier
misgegaan?
Het boek van Berit Sens maakt deel uit van
een reeks publikaties die voortkomen uit het Mo-
numenteninventarisatieproject (MIP). Het door de
Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ)
opgezette en inhoudelijk begeleide MIP is te be-
chouwen als een grootscheepse inhaaloperatie
>m de kennis van de Nederlandse architectuur en
stedebouw tussen 1850 en 1940 te vergroten en
zogenaamde 'jonge monumenten' te kunnen aan
wijzen. Getuige de in 1987 vervaardigde handlei
ding moest het MIP zodanig zijn opgezet, dat: 'a.
het gehele land op een vergelijkbare wijze via
een zekere vergelijkbare standaard wordt bestre
ken; b. bij de aanvang van de werkzaamheden
de zekerheid bestaat, dat de resultaten worden
gepubliceerd'. De uitkomsten van de inventarisa
tie in de provincie Zeeland liggen nu voor ons.
Met de door de RDMZ vervaardigde handlei
ding als leidraad hebben de provincies het voor
touw genomen. In de meeste provincies en in
enkele grote steden zijn - met behulp van kortlo
pende arbeidscontracten - teams van bouwkundi
gen, sociaal-geografen (of maatschappijhistorici)
en architectuurhistorici (bij de Rijksdienst spreekt
men getuige het voorwoord van kunsthistorici)
samengesteld.
Mag men van een inventarisatie veel verwach
ten? In dit geval wel, want aan het MIP liggen
geen geringe ambities ten grondslag. Laten we de
doelstellingen van het MIP eens nalopen en toet
sen aan de uitkomsten.
'1. Het MIP is gericht op het verkrijgen van een
landelijk overzicht van jongere bouwkunst en ste
debouw uit de periode midden 19e eeuw-
Tweede Wereldoorlog'. Het inventarisatieteam
trok gewapend met een polaroid-camera het veld
in, maakte kiekjes van talrijke objecten, vulde
een formulier in dat een karakteristiek van de ge
vel gaf en bracht aldus in korte tijd 'op een ver
gelijkbare wijze via een zekere vergelijkbare stan
daard' Zeeland in kaart. De camera, het formulier
en de wijze van opslaan van de informatie in de
computer waren dezelfde als elders in Nederland,
evenals de beschikbare tijd per object (gemiddeld
minder dan vijf minuten). Ook inhoudelijk is er
een vergelijkbare standaard: er is uitsluitend naar
de buitenkant van objecten gekeken (meestal
voorgevels), plattegronden zijn niet geanalyseerd,
de lokale bouwtraditie is niet nagezocht (aanne
mers, architecten enz.), de opdrachtgevers zijn
niet aan de vergetelheid ontrukt, de gebouwen
krijgen geen cultuurhistorische context, er is vrij
wel geen verband met stedebouwkundige struc
tuur en ontwikkelingen of met planmatige stede-
bouwkundige ingrepen in steden en dorpen, en
de eigen ontwikkeling van utiliteitsgebouwen
blijft buiten beschouwing. Evenmin is archiefon
derzoek verricht. Kortom, er is vooral produktie
gemaakt: grote hoeveelheden gevels zijn met de
camera vastgelegd en beschreven. Mijns inziens is
hier geen sprake van een landelijk overzicht,
maar van een postzegelverzameling. Men kan