Gejaagd door de wind: een geval van desertie aan het einde van de
achttiende eeuw
145
Y* onne Welings
In de archieven treft men een enkele keer aardige details aan over het leven van de gewone man in
vroeger tijden. Over de elite vindt men vaker gegevens, maar van het gewone volk is niet veel te vinden.
Deze 'petite histoire' beschrijft terloops enkele eigenaardigheden van gewone Zeeuwen in de achttiende
eeuw, waarin het lot van een deserteur, dat van zijn vrouw en de contacten met een vriend centraal
staan. Hieruit blijken de moeilijkheden van de bijzondere levensomstandigheden gedurende een peni
bele periode.
Dat de mens belangstelling heeft voor zijn verle
den ondervind ik dagelijks in mijn werk. Waar
de* belangstelling vandaan komt, lijkt mij in alge-
m ene zin moeilijk te verklaren. Wat mij persoon
lijk betreft, komt die voort uit een nimmer afla
tende nieuwsgierigheid naar de gevoelens en
denkwijzen van mensen die het leven reeds ge
leefd hebben. Iedereen die zich op serieuze wijze
met geschiedenis bezig houdt, zal wel eens met
de gedachte hebben gespeeld welke voordelen
een tijdmachine zou bieden. Ik zou graag eens
naar Middelburg in de tweede helft van de acht
tiende eeuw willen reizen om te zien of de door
mij verworven kennis over die periode klopt met
de dagelijkse werkelijkheid. Want het beeld dat
wij schetsen aan de hand van archieven is eenzij
dig. De archieven die ons zijn nagelaten hebben
voornamelijk betrekking op het doen en laten
van de overheid. En als er al particuliere archie
v an van vóór 1800 bewaard zijn gebleven, dan
hebben die vrijwel altijd betrekking op de elite.
Toch zijn er uitzonderingen. In het kader van het
onlangs gepubliceerde onderzoek naar de 'Homi
nes Novi', de eerste volksvertegenwoordigers in
Zeeland uit 1795, zocht ik gegevens omtrent één
van hen, de provisioneel representant Pieter van
Gote.
Bij het doornemen van de stukken werd ik ge
troffen door de intimiteit van een passage uit de
brieven1: in de Sassenaar (een herberg te
Gent) was U Edele de eerste roervink om het
bedt uyt de kooy te haaien om er op te slapen en
Oat was nog niet genoeg maar U Edele mogt nog
twee mans êr bij hebben, der mijnen was niet ge
noeg, neef E. mogt er nog bij leggen en dat zoo
vel in mijn presentie als in mij tegenwoordighe-
lt en daar zat ik arme sloof den ganschen nagt
bij te breyen was dat voor mij wel plezierig...'2.
Het fragment roept enkele vragen op. Wie was
of waren de anonieme briefschrijver(s)? Is hier
werkelijk sprake van een driehoeksverhouding of
is het een tot het uiterste doorgevoerde ironie?
Hoe stonden deze brieven in relatie tot Pieter van
Gote, de provisioneel representant? De ik-per-
soon moet in ieder geval een vrouw zijn, een
sloof die zat te breien, en de geadresseerde een
man met wie de vrouw een familierelatie onder
houdt. Gelukkig bevatte het antwoord op de
brief wat meer aanwijzingen: de man ondertekent
in spiegelschrift met Adriaan van Es. Hij verbaast
zich over het feit dat hij ervan beschuldigd wordt
een roervink (belhamel, lokvogel) te zijn, omdat
in zijn herinnering de vrouw het initiatief heeft
genomen. Hij schrijft: 'hoe is het mogelijk dat zo
een stil, blue [verlegen] en bang wijfje de eerste
roervink was om tussen twee zulke dikke welge-
daane oomes in te voegen'. Inzake het breien
voegt hij toe: 'ten minste zo zouw ik er niet in
staad toe zijn gewreest, sonder verspreijde steeken
te laaten valle; die alle moeten opgeraapt worde,
of de kous is qualijk gebreid'.
Het antwoord geeft nadere aanwijzingen om
trent de geheimzinnige briefschrijvers. De adres
sering bevat de cryptische omschrijvingen 'Mejuf-
frouwe J. v. G. geb. B. en Ad. v. E., geb. C.' en
'Geachte waare geliefde vriendinnen midden in
de Burgt Fles' (Middelburg en Vlissingen). Na
enig genealogisch onderzoek kon ik vaststellen
dat de briefschrijvers de dames Johanna Bekker,
de echtgenote van Pieter van Gote en de echtge
note van Adriaan van Es zelf, Adriana de Cauw,
moeten zijn geweest. Echtgenoot Pieter van Gote
zelf moet noch van deze intieme briefwisseling
noch van de gebeurtenis in de herberg de Sasse
naar op de hoogte zijn geweest. Zo schrijft Ad
riana de Cauw in de eerste brief: 'Wanneer men
in vrijheijd denkt te schrijven, dan koomen daar
veeltijds klappers [verklikkers] op de been, de
waarheijd mag wel geschreeven worden, bij ex-
sempel mijn neef P... Aan het einde van de
brief benadrukt ze nogmaals dat ze Pieter van
Gote buiten deze zaak moeten houden: 'versoek
dat U Edele in sicratesse [geheimhouding] aan
ons schrijft laat neef P... daar nies van weeten,
zijn Edele zoude zeggen dat gij verdrukt wiert, en
wij benaadeelen U Edele immers niet'.