OPVATTINGEN OVER HET ONWEER IN DE OVERGANG VAN VERLICHTING NAAR ROMANTIEK 70 J.W. Buisman Op de eerste augustus van het jaar 1712 werd de Abdijtoren van Middelburg door de bliksem getroffen. De inslag veroorzaakte een flinke brand en er bleef weinig heel van de eerbiedwaardige toren; de res tauratie vergde dan ook niet minder dan vier volle jaren' In de ogen van veel tijdgenoten kon bij deze in slag geen sprake van toeval zijn. Voor de Middel burgse predikant Carolus Tuinman (1659-1728) - een ijverig volgeling van de orthodoxe Utrechtse hoogleraar Voetius - was het natuurgeweld in elk geval een goddelijk strafgericht, het zoveelste blijk van ongenoegen van de Almachtige over de lakse wijze waarop stedelijke en gewestelijke overheden allerlei ketterijen bestreden. In het bij zonder zat het Tuinman hoog, dat er zo weinig werd gedaan tegen de pantheïstische dwaalleer van de halve spinozist Pontiaan van Hattem (1645-1706)-. Tuinman was met deze opvatting allerminst een zonderling. Zijn interpretatie werd niet alleen gesteund door andere in de classis Walcheren wonende gereformeerde bestrijders van het fiber tinisme', maar in ruimere zin ook door welhaast al zijn tijdgenoten. Want dat desastreuze natuur verschijnselen dienden te worden beschouwd als even zovele blijken van de toom des hemels, sprak destijds zowel in Nederland als daarbuiten nog vanzelf, zowel onder protestanten als onder katholieken en zowel onder hoge als onder lage sociale groeperingen. Nog in 1771 bij voorbeeld betoogde de bekende predikant Josua van Iperen (1726-1780) uit Veere dat men de kinderen 'vreeze en eerbied moest inscherpen, door hen onweer, daar het schade doet, en ziektens, welke zy zien en hooren, voor proefstukken en flaauwe schetzen van de Goddelyke gramstorigheid te doen opvatten, om de hardnekkige stoutheid van het menschelyk geslagt te kastyden'f Ja, hardnek kig en onbekeerlijk waren de mensen onder Gods slaande hand in het onweer, zo had al eer der de katholieke burgemeestersknecht Johannes Janssen (ca. 1700-1780) uit Aken gemopperd4. Echter, in de tweede helft van de achttiende eeuw knoopten auteurs, ook kerkelijke, niet meer automatisch zo'n geestelijk onweer aan het meteorologische onweer vast. Het godsbeeld werd onmiskenbaar milder. De zojuist aange haalde dominee Van Iperen vormt in dit opzicht een illustratieve overgangsfiguur. Want deze man ontwaarde niet alleen Gods toorn in de schade lijke effecten van donder en bliksem, maar ook zag hij in mooi weer, ja zelfs in regen, juist 'de goedgunstigheid van onzen Vader, die in de he melen is'5. Met deze opvatting gaf Van Iperen er blijk van, de invloed van de fysico-theologie te hebben ondergaan. In deze merkwaardige acht- tiende-eeuwse combinatie van vroomheid en na tuurkunde gold de gehele schepping met al haat- verschijnselen, dus ook het onweer, als iets waarin Gods grootheid werd geopenbaard. Een Duitser was hier vooropgegaan: professor Petrus Ahlwardt uit Greifswald had reeds in de jaren veertig zijn zogenaamde 'bronto-theologie' gelan ceerd en deze 'godgeleerdheid des donders' in een dikke turf van meer dan vijfhonderd bladzij den uitgewerkt. Dit boek werd weldra in het Ne derlands vertaald. Het is niet duidelijk of Van Ipe ren dit werk ooit heeft gelezen, maar wel staat vast dat bij beide auteurs het veelal milde gods beeld van de fysico-theologie nog onbekommerd samenging met de meer traditionele opvatting van 's Heren wrekende gerechtigheid6. Het is pas in de laatste decennia van de acht tiende eeuw dat veel auteurs ten onzent beide in terpretaties als tegenstrijdig gingen ervaren. Elke gedachte aan straf betekende nu zoveel als blas femie: 'waarom zullen wy clen liefderyksten Va der lasteren, door zyne dierbaarste zegeningen als oordeelen, door zyne heilzaamste weldaden als wreekende straffen te beschouwen?', vroeg een Spectator-redacteur zich in 1796 af. Blonk in elke bliksemstraal niet de liefde en wijsheid Gods7? Ook andere tijdgenoten constateerden deze mentaliteitsverandering. De Groningse schoolopziener Th. van Swinderen (1784-1851) stelde bij voorbeeld in 1808 tevreden vast: Ter wijl men oudtijds in de majestueuze bliksem stralen en de ratelende donders blijken meende te vinden van een wraakzuchtig Opperwezen, danken wij thans de goedheid van onzen hemel- schen Vader, welke deze verschijnselen met zulke heilzame oogmerken daarstelt'8. Het onweer was immers nuttig. Was het niet door de wijze Schepper verordineerd om de at mosfeer te zuiveren van kwade dampen9? De bliksems, zo betoogde een ander in een voor ons al evenmin heldere trant, waren 'een electriek vuur, doordringend nuttig voor de vruchtbaarheid der aarde', want zij onderhielden 'den omloop

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1994 | | pagina 28