72
ONWEER EN BELEVINC
toorn, meende ten slotte omstreeks 1790 ook een
spreker in het Utrechtse Nutsdepartement".
Een verlichte uitvinding: de bliksemafleider
Het waren vaak leden van de sociale en intellec
tuele elite - geestelijken, artsen, juristen en ande
ren - die het initiatief namen tot deze verlichte
volksopvoeding. De straf-op-de-zonde-idee was
in de ogen van deze mensen (niet zelden genoot
schapsleden) op zichzelf reeds bijgelovig, maar
vooral funest was deze idee in zoverre zij tot fata
lisme leidde. Dit 'schadelijk en onmenschelijk bij
geloof' ging, aldus de Enkhuizer stadsdokter G.
Bakker, terug op de heidense Romeinen, die zich
hun oppergod Jupiter altijd voorstelden 'met den
blixem in de hand, gereed om dien neder te wer
pen op elk, die hem slechts mishaagde'. De God
der christenen had daarentegen bij vrijwel alle
ongelukken tegelijkertijd 'middelen geschikt
om ze te verzachten of af te weeren, als de men
sen maar hun best doen om ze uit te vinden en
te gebruiken'15.
Bakker en zijn ijverige medestanders in het
streven naar Volksaufklarung dachten in dit ver
band uiteraard aan de bliksemafleider, de welbe
kende uitvinding van Benjamin Franklin. Daar
door was sinds 1752 eindelijk een doeltreffend
wapen voorhanden in de eeuwenlange strijd te
gen het hemelvuur. De moderne wetenschap en
techniek verdienden dan ook het vertrouwen van
de mensen, zeker nu daarmee zelfs het grilligste
van alle natuurverschijnselen beheersbaar was ge
bleken. Anderzijds diende niets zo grondig be
streden te worden als fatalisme, dat het gebruik
van de afleider afwees als een ingreep in Gods
voorzienigheid of als een aanmatigend verzet te
gen een goddelijk strafgericht. Dergelijke fatalis
ten handelden vaak inconsequent, had Bakker
gemerkt: 'Hij, die het gebruik van een afleider
voor zondig houd, zoekt nogthans ziekte, over
strooming en andere zogenoemde slaande han
den zo veel mogelijk te ontwijken'16. Het grootste
en meest principiële bezwaar dat de tegenstan
ders van de afleider koesterden, was wellicht dat
deze metalen installatie de bliksem alleen maar
onschadelijk kon maken door hem aan te
trekken". Dit verklaart misschien de hardnekkig
heid waarmee een deel van de bevolking zich te
gen de vinding bleef verzetten, soms haast even
hardnekkig - zij het minder langdurig - als tegen
inentingen.
Hoe dit zij, het 'bijgeloof' omtrent het onweer
zat diep en was wijdverbreid. Tot ergernis van de
volksverlichtere werden bij voorbeeld bij opko
mend onweer alom de kerkklokken geluid, als
een van oudsher beproefd middel om de demo
nen te verdrijven. Dit gebruik bestond zowel in
Nederland als daarbuiten in protestantse en ka
tholieke gebieden. Zo werd het in het graafschap
Zutphen reeds in 1768 nodig geoordeeld, het bij
gelovig en baldadig klokluiden te verbieden"
Ook verlicht-absolute vorsten als Frederik de
Grote van Pruisen en Jozef II van de Habsburgst
landen plaatsten dit gebruik in de jaren tachtig
buiten de wet. Curieus daarbij is, dat de o zo ver
lichte Jozef II in de bewoordingen van zijn ver
bod blijk gaf van een 'technisch bijgeloof: hij
was van mening dat klokgebeier de bliksem juist
aantrok. Op zijn beurt werd ook de term 'elektri
citeit' een toverwoord"!
Toch had de rationalistische denktrant de over
hand bij volksverlichtere. Het luiden van de kerk
klokken was voor hen bovenal een uiting van de
oermenselijke gewoonte lawaai te maken om ei
gen angst te overschreeuwen. Zo halsstarrig was
het 'gemeen', dat het, als de bliksem ondanks alle
gebeier toch insloeg, niet de effectiviteit van de
gewoonte zelf in twijfel trok, maar slechts de kos
ter veiweet dat hij niet hard genoeg geluid had!
Ook uit tal van particuliere woningen weerklonk
tijdens onweer de klank van klokken. In som
mige streken - in Nederland maar ook elders -
liep men tijdens een donderbui met een schelletje
al klingelend door het huis om het te bescher
men tegen blikseminslag. De zogenaamde 'Lo-
retto-klokjes' waren afkomstig uit Italië en niet
groter dan een vingerhoed. Ze zijn getraceerd op
zulke diverse plaatsen als Tubbergen en Mün-
chen20. In België, waar deze belletjes dikwijls aan
de donderheilige Donatus waren gewijd, ging
men met dit gebruik zelfs door tot in de twintig
ste eeuw21. Het voortbestaan van dergelijke prak
tijken moet de volksverlichtere een doorn in het
oog zijn geweest. Toch verloren zij de moed niet,
want naar hun vaste overtuiging kon het niet an
ders of de gestage vorderingen van het weten
schappelijk onderzoek zouden tot afnemende
angst voor natuurverschijnselen en daarmee tot
het geleidelijk verdwijnen van bijgeloof leiden.
De vooruitgang was onstuitbaar. Zelfs door het
van oudsher zo onberekenbare onweer hoefde
de moderne mens zich sinds Franklins vinding
niet meer te laten verschrikken.
Een nieuwe sensibiliteit: het onweer als 'gevoelig'
literair thema
Toch is juist op bovengenoemd punt sprake van
een paradox, want precies in de tijd dat de blik
sem in zekere zin beheersbaar werd, dat wil zeg
gen gedurende de tweede helft van de achttiende
eeuw, ontwikkelde zich in artistiek opzicht een
smaak voor het grillige in de natuur. Verlichting
en Romantiek (als we die term mogen gebruiken)
raken elkaar hier: was de uitvinding van de blik
semafleider enerzijds een verlichte triomf der
techniek, anderzijds schiep zij de voorwaarde