78 BELLAMY hem niet van dit soort brallende overdrijving heeft afgehouden. Enkele jaren later, in 1784, blijkt uit zijn preek over de wapenhandel dat Bellamy oproer en ge weld afkeurt: 'Wordt niet oproerig! Vervoegt u bij hen, die uit uw midden verkoozen, uwe majesteit vertoonen; zegt hun uwe belangen, met die be scheidenheid en mannelijke fierheid, die het sie raad zijn van eenen regtschapen Nederlander'16. Nog later, in oktober 1785, had Bellamy schoon genoeg van de politiek. Hij schrijft dan aan Fransje: 'Utrecht is volkomen het toneel van ver warring. Ik wenschte, dat ik met u op een goed dorp, ver van alle woelingen verwijderd, gerust mijn dagen eindigen mocht! Dat eeuwige ge- druisch van die politieke vrienden verveelt mij schriklijk!'17. Ook al is hij in de loop der jaren dus heel wat gematigder op gaan treden, misschien heeft hij door de overdrijving in zijn eerste Utrechtse tijd toch wel mensen in Zeeland afgeschrikt. Als Bellamy een ijverig student was geweest, zou tijdens een vergadering van het Genootschap wellicht door één van zijn beschermers eens een oproep gedaan zijn om hem een wat ruimere stu diebeurs toe te kennen; in de brieven aan zijn vrienden klaagt Bellamy voortdurend over geld gebrek. Uit zijn correspondentie krijgen we ech ter niet de indruk dat hij zich erg druk maakte over zijn opleiding tot predikant. In januari 1784 Afb. 3: Herinnering aan Jacobus Bellamy, in 1880 in de muur van zijn geboortehuis geplaatst. Zei. Ill, IV, nr. 217. j .A!,.... /Z /iNJo "-■7 ,- ...V ../V y /<V s .'a. za' r- -zx z,- schreef hij aan Broes: 'Ik heb u toen gezegd, dat ik van den Heere Van Citters zonder geld moest vertrekken, omdat ik geen testimonia van den professors had'18. Zijn brieven handelen weinig over zijn studieresultaten; ze gaan voornamelijk over zijn werk als dichter en criticus, zijn patriot tische gezindheid of, misschien wel het belang rijkste, zijn liefde voor Fransje Baane. Al bij al moeten moeten we concluderen dat tussen het Zeeuwsch Genootschap der Weten schappen en Jacobus Bellamy geen innige band heeft bestaan. Volgens W.A.P. Smit1'1 heeft Bellamy door zijn veel te vroege dood slechts 'de zwaluw mogen zijn die nog geen zomer brengt'; mis schien konden de serieuze mannen van het ge leerde Genootschap zo'n voorjaarszwaluw niet genoeg waarderen! Na de dood van Jacobus Bellamy Na de dood van Jacobus Bellamy op 11 maart 1786 is door het Genootschap geen initiatief tot zijn nagedachtenis genomen. Bij de handschriften is wel een brief (gedateerd 13 december 1823) van het bestuur van de Vlissingse afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, geadres seerd aan de directeuren van het Genootschap'". Hierin wordt verzocht bij het Genootschap een intekenlijst te laten circuleren, met het doel be langstelling te wekken voor de oprichting van een gedenkteken voor Bellamy in het gebouw van de hervormde gemeente te Vlissingen. In het archief van het Genootschap bestaan geen aan wijzingen waaruit blijkt dat hiertoe enige actie is ondernomen. Of het gedenkteken in het kerkge bouw er is gekomen, heb ik niet kunnen achter halen. Als het aan de gemeente Vlissingen heeft gelegen, in elk geval niet: in een brief ten ant woord op eenzelfde verzoek om financiële steun krijgt het Nut namelijk te horen, dat de gemeen teraad een gedenkteken niet nodig acht, want 'in dien zijne werken hem niet vereeuwigen, te ver geefs verwagt men dit van marmer of arduin'31. Op 12 juli 1880 werd een gedenksteen in de muur van Bellamy's geboortehuis onthuld. In het zelfde jaar werd in het raadhuis een tentoonstel ling over zijn leven en werk ingericht waarvoor het Genootschap veel geschriften beschikbaar stelde. Op die expositie was ook het stuk te zien met de belofte van de studiebeurs voor Bellamy en de handtekeningen van zijn begunstigers. Aan dit stuk is later nog een slot toegevoegd, dat ge schreven werd door de moeder van de dichter. Het luidt als volgt: 'De WelE. heeren welke zich tot het bovenstaande hebben verbonde hebben betaalt ten jaare 1784 en mijn zoon is gestoiven ten jaare 1786 dus resteerter nog twee jaaren welke bovengemelde heeren verzogt worden te betaalen. wed. bellamy'22.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1994 | | pagina 40