ZEEUWS GENOOTSCHAP
49
van de werkzaamheden. De vraag is daarom van
belang, in hoeverre deze ontwikkelingen de ver
wezenlijking van de doelstelling van het Genoot
schap - bevordering van wetenschap en het zoe
ken naar remedies tegen de achteruitgang -
hebben beïnvloed.
De Zeeuwen koesterden onmiskenbaar de
hoop dat hun academie als landelijk wetenschap
pelijk concentratiepunt zou gaan fungeren. In de
praktijk bleek dit ideaal maar moeilijk te realise
ren. Tot 1800 was bij voorbeeld tweederde van
de directeuren uit Zeeland afkomstig, tegen
slechts eenderde uit de rest van de Republiek.
Uitsluitend leden van patriciërsfamilies werden
tot directeur benoemd. In Zeeland maakten bij
voorbeeld alle raadpensionarissen, alle secretaris
sen van het Land en alle Eerste Edelen deel uit
van het directeurenkorps. Vele regenten zagen
het bekleden van een functie in het Genootschap
als een uitvloeisel van hun bestuurlijk ambt. Voor
liefhebbers die wel bereid waren de jaarlijkse
contributie van 26 gulden op tafel te leggen maar
niet uit regentenkringen afkomstig waren, was in
het Genootschap geen plaats.
In de ledenrecrutering blijkt dat vooral univer
sitair gevormden voor het lidmaatschap in aan
merking kwamen. Vertegenwoordigers van de in
dustrie of van technische beroepen waren
zeldzaam, teiwijl het met het oog op de bestrij
ding van de achteruitgang toch voor de hand had
gelegen ook plaats in te ruimen voor ingenieurs
en verlichte burgers met praktische hervormings
plannen. Bij de samenstelling van het ledenbe
stand viel eenzelfde regionaal accent te bespeu
ren als bij de directeuren, al kon dit natuurlijk
nooit dezelfde vormen aannemen als bij het di
recteurenkorps. Zeeland beschikte per slot van
rekening niet over een universiteit en kon nooit
wedijveren met het Hollandse reservoir aan intel
lectuelen. Toch was nog ruim eenderde van de
tot 1801 gewoiven leden uit Zeeland afkomstig.
De nadruk lag op predikanten en medici. Er wa
ren echter grote verschillen tussen het Zeeuwse
en niet-Zeeuwse deel van het ledenbestand. Voor
de niet-Zeeuwse leden was hun universitaire op
leiding het startpunt geweest van een carrière op
onderzoeksgebied of in het academische onder
wijs. Voor het Zeeuwse deel van het ledenbstand
fungeerde de universiteit vooral als afsluitende
beroepsopleiding. Daar komt nog bij dat de
Zeeuwse leden in sterke mate afhankelijk waren
van de directeuren van het Genootschap, maar
dan in hun capaciteit als leden van de magistraat.
De Zeeuwse stadsbesturen hadden bij voorbeeld
een doorslaggevende stem bij de benoeming van
de predikanten. Ook artsen verkeerden in een
kwetsbare positie, omdat de lucratievere functies
in de stedelijke en gewestelijke gezondheidszorg
eveneens aan de magistraat ter begeving stonden.
Van intellectuele onafhankelijkheid van de
Zeeuwse leden ten opzichte van directeuren
kwam in de praktijk dan ook weinig terecht.
Wetenschapsbeoefening
Het gevolg van dit alles was, dat de Zeeuwen
wetenschappelijke belangstelling niet ontzegd
kon worden, maar dat hun prestaties een benoe
ming in een Genootschap dat de pretentie had
als landelijk wetenschappelijk coördinatiecentrum
te fungeren lang niet altijd rechtvaardigden. Dat
intellectuele isolement blijkt ook uit de ont
plooide activiteiten. Al spoedig werd duidelijk dat
niet-Zeeuwse leden maar zelden bereid waren
om wetenschappelijke verhandelingen bij het Ge
nootschap in te dienen. Deze last kwam daardoor
vooral op de schouders van de Zeeuwen terecht.
Bij de door Zeeuwen geschreven verhandelingen
lag de klemtoon op literaire, theologische en his
torische thema's en kwamen de natuurweten
schappen er bekaaid af. De Zeeuwse natuurwe
tenschappelijke verhandelingen hadden een sterk
inventariserend en weinig analytisch karakter; ze
betroffen beschrijvingen van merkwaardige na
tuurverschijnselen, meteorologische waarnemin
gen of schetsen van aan Walcherse stranden ge
vonden zeedieren. Karakter en kaliber van de
Zeeuwse wetenschappelijke produktie hingen
nauw samen met de zojuist besproken structuur
en samenstelling van het Genootschap. De vele
predikanten en medici die in het Walcherse deel
van het Genootschap de scepter zwaaiden, schre
ven bij voorkeur verhandelingen die nauw aan
sloten bij hun dagelijks werk. De medici leverden
beschrijvingen van opmerkelijke gevallen uit hun
praktijk en de predikanten theologische tractaten
of betogen met een literair- of historisch-weten-
schappelijk karakter. Nog belangrijker was, dat cle
auteurs rekening dienden te houden met hun pu
bliek. Het overgrote deel van de op Walcheren
vervaardigde verhandelingen had namelijk eerst
als voorlezing in de Vlissingse of Middelburgse
afdeling gediend, en daar zaten de Zeeuwse re
genten op de eerste rijen. En juist deze groep had
misschien wel belangstelling, maar in de regel
geen specialistische scholing op wetenschappelijk
gebied. Het Genootschap kon daarom zijn pre
tentie van zuivere-wetenschapsbevordering maar
moeilijk waarmaken. De eisen werden door de
regionale sociaal-politieke omstandigheden ge
dicteerd en hadden tot gevolg dat in de praktijk
aan popularisering de voorrang moest worden
gegeven.
De beperkte kring van Zeeuwse intellectuelen,
de grote afstand tot de echte wetenschappelijke
centra en het Zeeuws patriottisme leidden in de
paktijk af en toe tot overschatting van het be
reikte wetenschappelijke peil. Dat blijkt aardig uit
het in Vlissingen gedrukte loflied waarmee de net