148 ZEEUWSE PLATTELANDSKLEDING te Zeüandoys du temps pa (Tc La Zellandoifc du temps paffe Afb. 4: Zei. 111.III, 890. 'Le Zellandois du temps passé; La Zellandoise du temps passé' (vóór 1600). Uit: Z. Heyns, Dracht lboneel (1601). verschillen. Ongetwijfeld zullen er, zoals alge meen op het Europese platteland het geval was, lokale verschillen in details hebben bestaan. In Zeeuwsch-Vlaanderen (lees: het vasteland) is het kostuum van de eilanden enige malen geïntrodu ceerd. Vlaamse en Brabantse invloeden hebben hier ook een grote rol gespeeld, waardoor de al gehele ontwikkeling afwijkt van die op de eilan den. Vanaf de veertiende eeuw dicteerde de mode een japon met een lijfje dat gekenmerkt werd door een royale, rechthoekige halsuitsnijding, waar het hemd zichtbaar onder werd gedragen. Vanaf de Middeleeuwen was de japon ('cote') strak en nauwsluitend, maar onder invloed van het Italië van het Quattrocento, dat 'trendsettend' in de mode was, werd het lijfje los van de rok en de rokker allengs wijder en boller gedragen. De voorzijde van het bovenlijfje werd vanaf de vroege zestiende eeuw met een veter dichtgere- gen en met baleinen verstevigd; het zou als 'rijg lijf of 'stickelieff eeuwenlang in Zeeuwse boe dels blijven voorkomen, gecombineerd met losse mouwen''. Het jak, in feite een verbastering van 'stickelieff', kwam daarnaast ook in de boedels voor. Dit wordt nog steeds op Walcheren gedra gen en sinds de Middeleeuwen door middel van enkele spaarzame knippen en drie plooien in het achterpand vervaardigd uit één lap. In de burger mode was het lijfje geen lang leven beschoren. In de eerste helft van de negentiende eeuw droeg men het jak overal in Zeeland; het had toen nog een schootje (lankgat). In de Hollandse burger mode werd dit schootje reeds in de tweede helft van de zeventiende eeuw aan het keurslijfje toe gevoegd. Onder invloed van de Spaanse mode aan het eind van de zestiende eeuw werd in bepaalde kringen de hals hooggesloten (zie boven); van deze modelijn is in de Zeeuwse plattelandskle- ding nooit iets overgenomen. Onder invloed van het kille Hollandse klimaat en de strenge zeden meesters hier te lande kwam de gewoonte in zwang om de uitsnijding van het lijfje te bedek ken. Dit gebeurde voor het eerst in de zestiende eeuw, toen een kroplap of vierkant schouderstuk (plastron, tassel of neerstik) voor dit doel werd gedragen. Later (1730-17Ó0) werd het kanten fichu overgenomen, ditmaal juist om de boezem te benadrukken. Het was geen wonder dat juist de kroplap - of kraplap (in Zeeland 'beuk' ge noemd) - in de plattelandsdrachten bewaard bleef: men vertoefde vaak in de buitenlucht en een décolleté, dat overigens in de hele kostuum geschiedenis een constante factor bleef, was niet praktisch. In de eerste helft van de negentiende eeuw zien we dat de doek, als nazaat van het fichu, een zeer prominent onderdeel is. Ze is in de huidige Zeeuwse drachten blijven bestaan, op Walcheren als een rudimentair randje tussen jak en beuk. Op Zuid-Beveland en in het Land van Axel is de doek daarentegen spectaculair uitge groeid. Het avonddoekje in de tegenwoordige Walcherse dracht is een recente toevoeging. Doe ken en sjaals uit met name Azië (oorspronkelijk tulbands) bleven populair; in de dracht van het Land van Hulst is de kasjmier-sjaal ook altijd een onderdeel gebleven. Karakteristiek voor het Zeeuwse ensemble uit de eerste helft van de negentiende eeuw was, dat men niet schroomde om allerlei combinaties van stoffen, motieven, materialen en kleuren aan te wenden. De variatie aan stoffen was enorm en de kleurenrijkdom ongeëvenaard in vergelijking met andere modebeelden. Zoals in andere Neder landse streekdrachten waren met name de sitsen uit India populair: katoenen stoffen met exotische motieven die gesteven en geglansd werden met een soort rijstepap. Op het hoofd werd een een voudig hulletje gedragen, een zogenaamde tip- muts. Onder invloed van het bijbelse gebod werd, zeker buitenshuis, het hoofd bedekt ge houden. Oorspronkelijk bestond de muts uit een gevouwen doek met slippen, die in de vijftiende eeuw middenvoor een naad kreeg. Dit model is ook in Zeeland algemeen gedragen (afbeelding 2). Sommigen zetten er, om het geheel een wat chiquer voorkomen te geven, aan de achterzijde een stukje in, dat werd geplooid en gesteven. Om een en ander in model te houden, werden spelden gebruikt. Zacharias Heyns dichtte in 1601 (over de Zeeuwse vrouw; afbeelding 4): 'aldus bedoect omt hooft, plach sij te gaen, hoewel zij haer nu hult met speldewercken'. In de vijf- tiende-eeuwse stadsmode kwam de gewoonte in zwang, de muts niet met spelden in model te houden, maar met een veerkrachtig kegelvormig steunsel, dat onder de oren werd geklemd. Om dat aan het eind van de zestiende eeuw met

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1994 | | pagina 6