ZEEUWSE PLATTELANDSKLEDING 149 Afb. 5: Zei. 111., Ill, 924. 'Donne di Middelburgo in Zelanda' (1575). Uit: A. de Bruin, Omnium paene gen tium imagines (1577). /Donna til dondratóe m no'nndn. ,Donne' d{ tmde t'burgo dn edneidc. ,i drd, name in Holland een enorme opleving in het ge bruik van kant plaatsvond (de welvaart steeg en men kon zich ook in de kleding wat meer per mitteren), groeide de muts zodanig, dat een kar- kasje niet meer voldeed. Het werd dan ook in de zestiende eeuw vervangen door een oorijzer, dat de muts op het hoofd moest vastklemmen. In middels was de kanten muts zo kostbaar gewor den, dat er een ondermutsje bij moest worden gedragen om de bovenmuts voor vuil te behoe den. Dit ondermutsje nu, in wezen het model van het oorspronkelijke huiletje, wordt nu algemeen aangeduid met tipmuts. We zien in de loop der eeuwen op afbeeldingen veel mutsmodellen ver schijnen: van gewikkelde doeken (afbeeldingen 3 en 4) en dichtgeweven huimodellen (afbeeldin gen 2 en 3) tot kanten mutsjes met een op staande rand (afbeelding 6) of met een bij de oren uitwijkende rand (een zogenaamd 'attiffet'), een model dat in de tweede helft van de zes tiende eeuw in Nederland en Frankrijk opkwam en nu sterk doet denken aan de Zuidbevelandse muts10. Rond 1700 was de hoofddoek algemeen vervangen door een boven- en ondermuts'sys- teem': de bol van de muts werd met een veter in de nek samengetrokken; vandaar dat de hul ook wel als trekmuts bekend staat. Naast de hul was in de achttiende eeuw de kornet of knipmuts in zwang geraakt. Dit was een eenvoudig op te maken muts, die met name in de armere streken van het platteland werd ge dragen. Na de Napoleontische tijd kwam deze ook in Zeeland voor (Cadzand). Een op de Franse mode gebaseerde variant van de kornet, de baigneuse of dormeuse, typisch voor de 'mid dle class' rond 1740, kwam in de negentiende eeuw verspreid voor in Zeeuwsch-Vlaanderen en werd tot voor kort nog in West-Brabant gedragen. Dit model staat ook bekend als Napoleontische muts, hoewel hij van vóór de Napoleontische tijd dateert. Het oorijzer, een verende beugel die om het achterhoofd lag en waar de muts met spelden aan bevestigd was, had aan de uiteinden knopjes of plaatjes die tegen de wangen rustten om het geheel vastgeklemd te houden. Op Urk drukken heden ten dage deze knoppen nog diep in de wang. De stand van het oorijzer is in Zeeland lange tijd ongewijzigd gebleven. Na het eerste kwart van de negentiende eeuw werden de plaat jes vervangen door krullen en de uiteinden naar boven verschoven; zo verloor het ijzer langza merhand zijn constructieve functie. Bij de hoofdtooi hoorde de voorhoofdnaald, een platte, versierde gouden plaat die op het voorhoofd werd gedragen. Dit ornament wordt al vóór 1800 afgebeeld (afbeelding 7) en is in boe delinventarissen steeds een vast onderdeel. Naar verluidt, droegen ongehuwde vrouwen deze aan de linkerkant van het voorhoofd en werd zij op de trouwdag naar de rechterkant verplaatst. Oor spronkelijk gaf de ingegraveerde versiering de mate van welstand aan. Waarschijnlijk is de voor hoofdnaald, die in alle Zeeuwse drachten is voor gekomen maar al naar gelang van de regio ook wel verticaal of diagonaal werd gedragen, voort gekomen uit de zeventiende-eeuwse 'haarnaelde', waarmee geportretteerde burgervrouwen vaak zijn afgebeeld. 'Plattelands'naalden zijn steeds groter en rijker geworden; smalle exemplaren zijn meestal ouder. Over de bovenmuts (zie voorplaat) werd tot in de eerste helft van cle negentiende eeuw een breed gerande sehelphoed gedragen (deze was aan het eind van de achttiende eeuw qua om vang vergelijkbaar met de bekende Makkumer

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1994 | | pagina 7