VROEGE SPOORWEGPLANNEN 3 A. Cologne Merchant (Engeland) en R. Raufman (Duitsland). Investeerders die betrokken waren bij The Great Luxembourg Company toonden eveneens belangstelling: onder meer F. F. de Clossman, J.H. Attwood, T.H. Bluck, J. Brand, W. Evans, R. Fleaviside, C. Lyall. Sir W. Magnay, J. Masterman en H. Simonds. Om buitenlandse in vesteerders te interesseren hadden Dronkers, J.J. de Kanter en Mr. Ph. van den Broecke onder de titel Steam-navigation between the Province of Zeeland Netherlandsand London een brochure uitgegeven waarin op de voordelen van de Zeeuwse spoorlijn voor Engelse handelaren werd gewezen. Ondanks de verzoeken van Dronkers en Van Vredenburg tot aanpassing van de spoor breedte en de internationale steun die hiervoor bestond, besloot de regering in mei 1846 defini tief dat er geen wijzigingen in de verstrekte con cessie zouden worden aangebracht. Bovendien was de regering met minister Van Hall niet bereid een bedrag van vier miljoen gulden voor te schie ten, en ten slotte achtten een aantal invloedrijke personen de plannen van Dronkers onuitvoer baar. Buitenlandse investeerders die inlichtingen trachtten te verkrijgen over de haalbaarheid van het project werd te kennen gegeven, dat uitvoe ring van de werkzaamheden onmogelijk was. Zo haakte een aantal vermogensverschaffers af nadat het Londense bankiershuis Baring Brothers na mens hen bij de Nederlandse ambassadeur in Londen inlichtingen had ingewonnen over de toestand bij het Sloe en de Oosterschelde en de mogelijkheid over die wateren een spooiweg aan te leggen. De diplomaat vertegenwoordiger van Nederlands belangen in Engeland - had meege deeld dat 'hetgeen men met die vaarwaters in Zeeland voor had onmogelijk en een utopie was'. Met deze stellingname van de regering, de reser ves van vooraanstaande personen en de geldcri- sis in Europa bleek het bijeenbrengen van een borgtocht ten bedrage van 500.000 gulden onmo gelijk. Achtergronden De werkelijke oorzaak van het mislukken van de eerste poging om een Zeeuwse spooiweg aan te leggen was echter de politieke tegenstelling tus sen de progressief jong-liberalen, waartoe D. Dronkers, Ph. van den Broecke en F. van Sorge behoorden, en de conservatieve liberalen waar toe onder anderen Van Hall kon worden gere kend. Mr. Ph. van den Broecke was in 1844 ten ge volge van de ondertekening van een adhesiebe tuiging aan Thorbecke in verband met het voor stel tot grondwetsherziening in conflict gekomen met Van Hall. Door tussenkomst van de gouver neur van Zeeland had Van Hall aan Van den Broecke laten weten, dat diens tijdelijke functie van rijksadvocaat van Zeeland niet in een vast dienstverband zou kunnen worden omgezet als hij 'in zijn progressief-liberale gedachten bleef volharden'. F. van Sorge was mede-oprichter van de Vlissingsche Courant en had aanvankelijk- duidelijk economisch-liberale ideeën en in een later stadium politiek-liberale gedachten. Hoewel Dronkers en anderen geen buitenlid van de Am- stelsociëteit waren, kan gesteld worden dat de controverse tussen de jong-liberalen en de ortho dox-liberalen doorwerkte in de politieke besluit vorming inzake de concessie-aanvragen en de daarmee samenhangende randvooiwaarden. Het standpunt van de regering inzake de spoor breedte toont dit overduidelijk aan. Waterstaatkundige voorbereidingen Inmiddels had de Kamer van Koophandel te Rot terdam in een brief aan het Ministerie van Bin nenlandse Zaken laten weten dat zij aantasting van de Rotterdamse handelsbelangen vreesde in dien een spoorweg van Middelburg naar de Duitse grens zou worden aangelegd. Protesten kwamen eveneens uit België. Met de bepalingen van 'Het Tractaat' (1839) in de hand trachtte de Belgische overheid de concurrentiepositie van Antwerpen ten opzichte van Vlissingen te be schermen. De kern van deze 'Schelde-kwestie' was de vraag, of de Belgische belangen door de afdamming van het Sloe en de Oosterschelde, zo als omschreven in de concessie aan Dronkers, zouden worden geschaad. Volgens Dronkers gaf het doorgraven van Zuid-Beveland en Walcheren voldoende waarborg voor een vrije doorvaart van Antwerpen naar Rotterdam. Het Nederlands over heidsoptreden in de Scheldekwestie en de wijze waarop de Nederlandse regering opkwam voor de Zeeuwse zaak gaven in Zeeland aanleiding tot ongenoegen. Uiteindelijk werd op 6 oktober 1849 de conces sie voor de spooiweg- en haven- en kanaalwer- ken ingetrokken. Dronkers vroeg en verkreeg echter wel een concessie voor de bouw van enige waterstaatkundige werken die de aanleg van een Zeeuwse spoorlijn in de toekomst zou den vergemakkelijken. Dronkers droeg zijn con cessie voor afdamming van de Oosterschelde en het graven van het kanaal door Zuid-Beveland over aan de Nederlandse Indijkingsmaatschappij der Oosterschelde. Deze maatschappij kwam in financiële moeilijkheden te verkeren, waardoor de termijn voor uitvoering van de werken niet haalbaar bleek te zijn. Bij Koninklijk Besluit van 31 mei 1852 werd goedkeuring verleend aan de oprichting van een nieuwe onderneming: de 'Ne- derlandsche Maatschappij tot indijking der op- en aanwassen in de Oosterschelde', een naamloze

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1995 | | pagina 5