VROEGE SPOORWEGPLANNEN
5
Afb. 2: Kaart van de haven- en spoorwegwerken op Walcheren 1865-1870. Station Middelburg. RAZ, archief Van Lynden,
inv.nr. 45.
1856 onderkend. Pas op 11 juli 1857 echter werd
door de Minister van Binnenlandse Zaken, Van
Rappard, een drietal wetsontwerpen met betrek
king tot deze kwestie ingediend. Het eerste ont
werp behelsde het voorstel, de staatsbegroting
met een bedrag van 100.000 gulden te verhogen
om daarmee de financiële middelen te verstrek
ken voor de voorbereidende werkzaamheden
voor de aanleg van spootwegen. Plet tweede
wetsontwerp omvatte het voorstel, een fonds in
het leven te roepen tot aanmoediging en onder
steuning van de aanleg van spoorwegen. In het
derde wetsontwerp werd voorgesteld, bij aan
koop en onteigening van gronden vrijstelling van
registratie- en overschrijdingsrechten te verlenen.
De wetsontwerpen waren voorzien van een kaart
waarop de gewenste spoorlijnen werden aange
geven. De lijnen zouden door particulieren wor
den geëxploiteerd. Tot de spoorlijnen die nood
zakelijk werden geacht behoorde de lijn naar
Vlissingen. De opname van de Zeeuws-Lim
burgse spoorlijn ondervond in de commissie van
rapporteurs echter grote weerstand: deze lijn zou
geen algemeen Nederlands belang dienen. Op
dat moment was de tijd nog niet rijp voor de ge
dachte dat aanleg en financiering van spoorwe
gen een staatsaangelegenheid dienden te zijn, on
danks de uitspraak in de troonrede van 1857, dat
het noodzakelijk was krachtige ondersteuning te
verlenen bij de totstandkoming van grote open
bare werken.
Tussen 11 juli 1857 en 22 februari 1858 werd
door verschillende delegaties uit Zeeland getracht
de Tweede Kamer ervan te overtuigen dat de
Zeeuwrs-Limburgse spoorlijn voor ondersteuning
van rijkswege in aanmerking diende te komen.
De teleurstelling was dan ook zeer groot toen op
22 februari 1858 een motie van Thorbecke (libe
raal!) werd aangenomen, waarin de Kamer uit
sprak dat de noodzakelijke aanleg van spoorwe
gen het best zou worden bevorderd door
verlening van afzonderlijke concessies. Vervol
gens kwam de regering met het standpunt, dat de
Zeeuwse lijn niet tot de van rijkswege te stimule
ren wegen behoorde. Bovendien gaf de minister
aan, dat de aan de Banque Suisse verleende con
cessie per 31 maart 1858 zou komen te vervallen
indien de oprichting van een maatschappij die
zich met de uitvoering van het project zou belas
ten niet tot stand zou zijn gekomen.
Juist op dat moment werd voor de lijn Moer
dijk-Venlo een voorlopige concessie aangevraagd
door J.P. Bredius, secretaris van de Kamer van
Koophandel te Rotterdam. Dit hield het gevaar in,
dat Bredius de lijn Vlissingen-Roosendaal als een
zijtak kon claimen. Op 4 mei 1858 werd cle aan
Dubois, Nihoul en de Banque Suisse verleende
concessie vervallen verklaard. Op het verzoek
van de Banque Suisse om nader overleg te heb
ben over de aanleg van een Zeeuwse lijn had de
regering gereageerd door kenbaar te maken dat
zij hiervoor voorlopig geen belangstelling had.
Liberalen
De spooiwegkwestie vormde de aanleiding tot de
oprichting van een plaatselijke en liberale organi
satie te Middelburg. In 1858 leek de aanleg van
een Zeeuwse spoorlijn immers bijna onmogelijk
te worden. Er waren gegronde redenen om te
veronderstellen dat dit te wijten was aan enige
invloedrijke politici; met name de rol van Slicher
van Domburg zou van doorslaggevende beteke
nis zijn geweest. Slicher had zijn kamerzetel in
1848 te danken aan de weigering van Mr. Ph. van
den Broecke om een kamerzetel te bezetten. Van
Slicher toonde zich aanvankelijk een Thorbecke-
aan, maar na verspreiding van het Utrechtse ma
nifest in 1853 profileerde hij zich meer en meer
als een conservatief-liberaal aanhanger van het
kabinet Van Hall.
Een aantal voorstanders en pleitbezorgers van
een Zeeuwse spoorlijn richtte in 1858 onder meer