WALCHERSE BOEREN IN DE NOORDOOSTPOLDER1
128
Dirk Jan Wolffram
'We zijn hier heel nuchter en met de werkelijkheid voor ogen heen gegaan. We zoeken hier geen goud
land, want het is hard werken. En dat was het in Walcheren zeker niet minder' (j. de Buck in het
Zeeuws Dagblad, 18 maart 1950). Van 1947 tot 1962 kregen 1466 landbouwers en 94 fruittelers een
bedrijf toegewezen in de Noordoostpolder. Niet minder dan een kwart van hen was afkomstig uit het
verre Zeeland. Van de Zeeuwse hoeren in de Noordoostpolder vormden de 118 boeren uit Walcheren de
opvallendste groep: ogenschijnlijk pasten zij met hun sterke hang naar behoud en traditie nauwelijks in
het moderne en rationeel ingerichte landbouwgebied. In dit artikel wordt ingegaan op de achtergron
den van hun komst naar de polder.
De Noordoostpolder viel in 1942 droog. De Staat
nam de inrichting van het nieuwe land op zich
en was als eigenaar van de grond verantwoorde
lijk voor de verpachting van landbouwbedrijven.
Bij de inrichting van de Noordoostpolder werd
voortgebouwd op ervaringen opgedaan in de
Wieringermeer, die reeds vóór de Tweede We
reldoorlog in cultuur was gebracht. De 'Directie
Wieringermeer' was verantwoordelijk geweest
voor de inrichting van dit gebied. Deze over
heidsdienst stond onder leiding van de land
bouwkundige Sikke Smeding en kreeg als 'Direc
tie Wieringermeer (Noordoostpolderwerken)',
kortweg de Directie genoemd, de opdracht om
ook de Noordoostpolder in te richten. Daar deze
polder een agrarisch gebied moest worden,
vormde de toewijzing van landbouwbedrijven
aan kandidaat-pachters een belangrijke taak van
de Directie.
Ruim tweehonderd van de in totaal 372
Zeeuwse boeren die zich in de Noordoostpolder
zouden vestigen werden overgeplaatst uit overs
tromingsgebieden. Tussen 1949 en 1952 vertrok
ken 118 boeren van het in de Tweede Wereld
oorlog geïnundeerde Walcheren naar het nieuwe
land, na 1953 gevolgd door honderd slachtoffers
van de watersnoodramp. Behalve deze slacht
offers van oorlogs- en natuurgeweld waren vanaf
1941 veel Zeeuwse boerenzoons die op het oude
land geen kans hadden op een bedrijf, alsook en
kele Zeeuwse landarbeiders naar de Noordoost
polder getrokken. Zij werkten jarenlang mee aan
de ontginning en het in cultuur brengen van het
drooggevallen land in de hoop daar ooit een
landbouwbedrijf te kunnen verwerven. Voor ne
gentig Zeeuwse boerenzoons en landarbeiders
ging deze hoop in vervulling.
Vanaf 1949 kwamen de Walcherse boeren naar
de Noordoostpolder. Bijeengeplaatst bij de dor
pen Ens, Marknesse en Rutten, vormden zij in de
eerste jaren na hun komst naar de polder in de
ogen van veel niet-Zeeuwse polderbewoners ta
melijk gesloten 'kolonies'. De komst van de boe
ren van Walcheren was in de Noordoostpolder
met zorg tegemoet gezien. Slechts aarzelend en
met grote tegenzin was de Directie Wieringer
meer (Noordoostpolderwerken) bereid gevonden
om de Walcherse boeren op te nemen. De socio-
graaf en latere hoogleraar Sj. Groenman schreef
in 1948, toen hij in dienst was van de Directie,
een notitie waarin hij waarschuwde voor de
ongewenste gevolgen van het groepsgewijs bij-
eenplaatsen van Walcherse boeren met hun in
het algemeen lage opleidingsniveau en hun tradi
tionele landbouwmethoden. Er zouden zo relatief
'achterlijke' gedeelten in de polder kunnen ont
staan, 'waar de boeren instede van elkaar op te
heffen elkaar neerhalen''.
In de loop van de jaren vijftig werd echter dui
delijk dat de bange vermoedens van Groenman
geen werkelijkheid zouden worden. De Wal
cherse boeren bleken zich wondeiwel in de
Noordoostpolder thuis te voelen, al had menig
een aanvankelijk last van heimwee. Dit succes
ging niet onopgemerkt voorbij. Het zou zelfs een
belangrijk element vormen in de gedachtenvor-
ming over de functie die Oostelijk Flevoland (dat
in 1957 droogviel) in het nationale landbouwbe
leid zou moeten hebben.
Kolonisatie van de Noordoostpolder
De inrichting van de Noordoostpolder stond in
het teken van het scheppen van een modern
landbouwgebied, waar de boeren optimale mo
gelijkheden zouden hebben voor een winstge
vende bedrijfsvoering. De nieuwe boeren in het
nieuwe land kregen de beschikking over een
pachtbedrijf van minimaal twaalf hectare, met
daarop een voor die tijd moderne boerderij. De
grond was reeds enkele jaren door de Staat be
werkt en in het algemeen van uitstekende kwali
teit.
De selectie van hoogwaardige landbouwers
was volgens directeur Smeding essentieel voor