TWEEDUIZEND JAAR ONTWIKKELING IN DE DELTA: EEN CONTINU PROCES MAAR GEEN EVENWICHT 121 Ad Beenhakker Al ruim tweeduizend jaar proberen de Zeeuwen het Deltagebied te bewonen. Ik zeg met opzet: proberen, want in heel West-Europa is er geen gebied zo ongeschikt voor menselijke bewoning als bet getijdeland schap. De Romeinse auteur Plinius schreef er al over: je weet niet of je het land of zee moet noemen, en de bewoners zien eruit als gestrande schipbreukelingen. Hij had het over Friesland. Zeeland zag er in zijn tijd anders uit dan Friesland, maar was nauwelijks beter bewoonbaar: een bebost veenmoeras, doorsneden met stroompjes en riviertjes. Toen de Romeinen in de tiveede eeuw na Christus hun verster king in Aardenburg stichtten, troffen ze in het moerasgebied hooguit enkele honderden mensen aan, die leefden op de oeverwallen van de stroompjes en daar akkerbouw en veeteelt bedreven. Ruim een eeuw later werden deze schaarse bewoners bedreigd: de kustlijn begon te verbrokkelen en de zee tastte hun woongebied aan. Die geschiedenis van bedreiging door de zee en herovering heeft zich steeds weer herhaald. Nehalenniatempels en Romeinse fortificaties Als we de wordingsgeschiedenis van het Deltage bied over de laatste tweeduizend jaar volgen, zien we een vast patroon optreden. Steeds weer proberen de bewoners met de hun ten dienste staande middelen hun land en hun bestaan te be veiligen. Ze grijpen daarbij in de natuurlijke pro cessen in en verstoren de van nature aanwezige dynamiek. Daardoor komen ze telkens opnieuw in moeilijkheden, omdat nieuwe bedreigingen van hun bestaan optreden. Naast kleinere calami teiten treden geregeld grote rampen op, die de kaart van Zeeland beduidend wijzigen. Deze rampen vormen dan weer aanleiding om nieuwe, meer ingrijpende maatregelen te nemen. De im pact van de mens wordt groter, de natuur wordt verder teruggedrongen, maar slaat geregeld terug. Om dit proces in hoofdlijnen te schetsen, be palen wij ons bij vier jaartallen die in de geschie denis van Zeeland cruciaal zijn gebleken: 273, 1134, 1530, 1953'. Van deze jaartallen zal het eerste wellicht het minst bekend voorkomen. 273 Is echter het meest recente jaar waaruit nog Romeinse munt- vondsten in Zeeland bekend zijn. Kort nadien zijn waarschijnlijk alle bewoners van Zeeland weggetrokken, inclusief de bezetting van Aarden burg en de bevolking rondom de beide Nehalen niatempels. Uit bodemonderzoek weten we wat er toen gebeurd is: de zee brak op verschillende plaatsen door de strandwal heen en over stroomde het veengebied met zout water, waar door het veen afstierf en onbewoonbaar werd. De oorzaak van deze doorbraken is nog niet dui delijk. Langs de Vlaamse kust was de degradatie van de strandwal al eerder aan de gang en wel licht moeten we denken aan een combinatie van verminderde zandaanvoer en stormvloeden. Er zijn echter wel aanwijzingen dat de weinige bewoners van het veengebied zelf hebben bijge dragen aan de veiwoesting van hun landschap. Bij Aagtekerke, juist in de onmiddellijke nabijheid van de Nehalenniatempel van Domburg, vertoont het kreekrugstelsel een merkwaardig rechthoekig patroon. Dit zou kunnen wijzen op een reeds aanwezige begreppeling van het veengebied, die door de getijstroom werd uitgediept. Als dat zo is, hebben de bewoners zelf gezorgd voor verla ging van de grondwaterstand en daarmee voor het afsterven en inklinken van het veen, waar door het getij des te gemakkelijker toegang kreeg tot het achterland. We zien hier dus de eerste symptomen van verstoring van het natuurlijk sys teem, waardoor de mens een intensiever gebruik van de grond kan maken maar tevens nieuwe problemen over zich afroept. De gevolgen van deze calamiteit waren aan zienlijk: het oorspronkelijke veengebied werd ten zuiden van Hoek van Holland volledig opge ruimd en geleidelijk omgevormd tot het schorren landschap dat de basis vormt voor het huidige Deltagebied. Eeuwenlang bleef het land onbe woond en kon de natuur haar gang gaan. Pas in de achtste eeuw zien we opnieuw sporen van bewoning, afgezien van een enkele nederzetting in de kuststrook. We zijn dan al in de Middeleeu wen aangeland. De oorzaak van deze herbevol king was ongetwijfeld landhonger vanuit het wel varende Vlaanderen en vanuit Brabant. De schorren boden goede weidegelegenheid voor schapen. Oorspronkelijk zullen de schorren al leen 's zomers beweid zijn, maar geleidelijk ging men over op permanente bewoning, waarbij men de hoogste punten van de kreekruggen opzocht. Ook de hogere schorren werden echter nog pe riodiek overstroomd, en de woonplaatsen bleken als permanente vestigingsplaats niet veilig ge-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1995 | | pagina 3