122
TWEEDUIZEND JAAR DELTA
noeg. Dit werd ondervangen door het opwerpen
van woonheuvels, lage terpen die boven de
hoogst bekende waterstand uitstaken. De
schaapskooien op het land van Saeftinghe staan
nog altijd op dergelijke woonheuvels, al zijn die
van veel later tijd. Wellicht is vooral de storm
vloed van 1014 aanleiding geweest voor deze ter-
penbouw.
Op den duur bleek echter het wonen op ter
pen in een getijdelandschap te gevaarlijk. De
stormvloed van 1134, die in verscheidene kronie
ken wordt genoemd, bracht enorme schade toe
aan boerderijen en kudden. Het werd nu tijd om
over te gaan tot bedijking. Met de aanleg van dij
ken op kleine schaal was men al eerder begon
nen; kleine kreken waren al afgedamd, onder
meer bij Brigdamme en Poppendamme op Wal
cheren, en de naam IJzendijke komt al voor in
1046. Hier is sprake van plaatselijke dijkjes om
lage stukken in de kreekruggen te versterken. Na
de ramp van 1134 werden evenwel overal in Zee
land ringdijken aangelegd, die de toen reeds be
woonde eilandkernen geheel omsloten. Op deze
manier werden Walcheren, Noord- en Zuid-Beve-
land, Schouwen, Duiveland en vele kleinere ei
landjes bedijkt. Een enorme prestatie voor die
tijd, want omstreeks 1200 was de bedijking van
alle bewoonde eilanden al praktisch voltooid (zie
figuur 3). We zien hier duidelijk hoe een ramp
aanleiding geeft tot een fundamentele verbetering
van de beveiliging, en tot een drastische wijziging
van de kaart van Zeeland.
Bedijking
De definitieve bedijking bracht vele voordelen
met zich mee: niet alleen was men nu behoorlijk
beveiligd tegen stormvloeden, ook het zoute wa
ter was men kwijt; eb en vloed hadden geen
invloed meer en het regenwater zorgde voor ver
zoeting van de bovenste laag van het grondwa
ter; bovendien kon men door middel van uitwa
teringssluizen het polderpeil verlagen tot een
stand die slechts weinig boven gemiddeld laag-
water lag. Grote delen van het polderland wer
den nu geschikt voor akkerbouw en fruitteelt. Na
1200 brak dan ook een periode van grote wel
vaart aan: de bevolking nam snel toe en overal
werden nieuwe parochies gesticht en kerken ge
bouwd.
Deze activiteiten brachten echter ook nieuwe
gevaren met zich mee. Door de verlaging van de
grondwaterstand en door cle moernering trad in
klinking van de klei en het onderliggende veen
op. Het land kwam daardoor geleidelijk lager te
liggen dan gemiddeld hoogwater. Men raakte het
polderwater steeds moeilijker kwijt en bij een
dijkdoorbraak kwam het land diep onder water
te staan. Geleidelijk begon men dan ook weer