TWEEDUIZEND JAAR DELTAKOPTEKST 123
Afb. 2: Kreekruggenpa-
troon bij Aagtekerke.
land te verliezen. In de veertiende en vijftiende
eeuw breidde de Braakman, de 'Zuutzee', zich
steeds verder uit tot aan het pleistocene zand,
diep in België.
Van de veertiende tot de zestiende eeuw wer
den aan de oude kerneilanden vele kleine pol
ders aangedijkt. Daardoor verminderde de capa
citeit van de overgebleven getijdegeulen. Bij
stormvloeden leidde dit tot trechterwerking,
waarbij het water hoog opgestuwd kon worden.
Dat hierdoor nogal eens een dijkdoorbraak
plaatsvond, bewijzen de vele welen langs de
middeleeuwse dijken (zie figuur 4). Een bekend
voorbeeld is de Brilletjesdijk op Zuid-Beveland,
die slechts vijftig jaar zeedijk is geweest en in die
periode minstens viermaal is doorgebroken. De
organisatie van de dijkverdediging hield trouwens
geen gelijke tred met de toename van welvaart
en bevolking, en het onderhoud van de dijken
werd in veel gevallen verwaarloosd.
De stormvloed van 5 november 1530, 'Sint Fe
lix quaede saturdach', de grootste ramp in de ge
schiedenis van Zeeland, kwam hard aan en ver
oorzaakte grote veranderingen in de kaart van de
provincie. Net als in 1953 was er door deskundi
gen al op gewezen dat een dergelijke stormvloed
zich kon voordoen, zoals uit het Tractaet van Dij-
ckagie van Vierlingh blijkt. Grote delen van Zee
land verdwenen definitief of voor lange tijd in de
golven, waaronder heel Noord-Beveland, Wol-
phaartsdijk, oostelijk Zuid-Beveland en het eiland
Borssele (zie figuur 5). Door slechte organisatie
en de troebele tijden kwam het herstel niet tijdig
op gang, waardoor grote delen van Zeeland voor
altijd verloren gingen. Aan deze stormvloed dankt
de Oosterschelde zijn karakter als zeearm met
een groot getijvolume.
Pas aan het einde van de zestiende eeuw werd
de bedijking weer voortvarend aangepakt. De or
ganisatie was verbeterd: bedijking was nu een
zaak van grote ondernemers, die veel kapitaal en
mankracht konden inzetten. Inpolderingen wer
den van tevoren op de tekentafel ontworpen, in
clusief de verkaveling. De betrokken polders
hebben dan ook een strak rechthoekig verkave
lingspatroon. Voorbeelden zijn de Oud-Noord-Be-
velandpolder, de Generale Prins Willempolder en
de Borsselepolder.
Door het verbeterde dijkbeheer kwamen dijk
doorbraken bij stormvloeden steeds minder voor.
Bewijs hiervoor is het feit dat vrijwel alle welen
in Zeeland van vóór 1600 dateren. Als zich nog
grote doorbraken voordeden, was dat dikwijls het
gevolg van militaire inundaties. Wel trad er nu
een nieuw gevaar op. Door de uitgebreide inpol
deringen werden de getijdestromen steeds meer
in hun bewegingsvrijheid beperkt. Het kwam dan
ook steeds vaker voor dat een diepe getijdegeul
de zeedijk gevaarlijk dicht naderde. Dijkvallen
waren het gevolg. Hoewel deze al eerder voor-