124
TWEEDUIZEND JAAR DELTA
kwamen (bij voorbeeld aan de zuidkust van
Schouwen), zijn verreweg de meeste dijkvailen
voorgekomen in de periode 1600-1900. Tegen de
ondermijning en het evenwichtsverlies van dijken
kon aanvankelijk niets worden ondernomen. Het
enige dat erop zat was inlaagdijken aanleggen,
zodat men zich na een clijkval geleidelijk kon te
rugtrekken. Op die manier ging toch veel land
verloren, onder andere op Schouwen en aan de
noordkust van Noord-Beveland. De vele nog be-
Afb. 4: Welen in Zeeland.
staande inlagen langs de Ooster- en Wester-
schelcle getuigen hiervan; zij dateren vrijwel alle
maal 'uit de hier vermelde periode. Een voor
beeld: de Hoofdplaatpolder werd in 1774
ingedijkt; veertig jaar later was de helft van de
polder alweer prijsgegeven, en toen men in 1816
een gemeentewapen moest kiezen, besloot men
om in het wapen een zinkend schip te plaatsen
met het devies Luctor sed submergor. ik worstel
maar toch verzuip ik.
In de loop van de negentiende eeuw kreeg
men door middel van zware vooroeververdedi-
gingen dijkvailen steeds beter onder controle. Dit
kostte echter veel geld en dat konden de zeewe-
rende polders in veel gevallen niet zelf opbren
gen. Zij werden daarom calamiteus verklaard, wat
betekende dat het achterland moest meebetalen.
Het aantal calamiteuze polders groeide voortdu
rend en besloeg uiteindelijk bijna eenderde van
de dijken langs de Ooster- en Westerschelde.
Dijkvailen vormden weliswaar een permanent
gevaar, maar leidden niet tot nationale rampen.
De ramp van 1953 was toch weer het gevolg van
een stormvloed, onverwacht maar toch voor
speld, net als in 1530. In dit geval hadden dr. Jo-
han van Veen en de Commissie-Mazure al bere
kend dat een dergelijk hoge vloed mogelijk was
en dat de dijken daar niet sterk genoeg voor wa
ren.
Dank zij een goede organisatie en de ervaring