NEHALENNIA 51 A(grippinensium) v(otum) s(olvit) l(ihens) m(erito) Fusciano ii et Si la no ii c[o(n)s(ulibu)s], 'Aan de godin Nehalennia heeft Marcus Ottinius Frequens, lid van het college van zes voor de keizercultus te Keulen, zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden, tijdens het tweede consu laat van Fuscianus en Silanus'. We hebben jammer genoeg nog niet het hele altaar. Links in het midden mankeert een flink stuk. De twee (oorspronkelijk drie) grote frag menten van het bovendeel zijn niet aan elkaar gezet, omdat het ontbrekende gedeelte, als dat nog gevonden zou worden, er dan niet meer tus sen te krijgen zou zijn. Nehalennia staat met de linkervoet op de voor steven van een schip. Met de rechterhand houdt zij een stuurriem vast die op de grond staat. Haar linkerarm is afgebroken. De hond, die bij verge lijkbare afbeeldingen aan haar rechterzijde zit. schijnt hier te mankeren. De bijna compleet bewaarde rechterkant (van de beschouwer uit gezien) is in twee registers verdeeld. In het bovenste staat Neptunus met de rechtervoet op een voorsteven. In de linkerhand houdt hij een drietand met de punten naar bene den. In het onderste register rijdt een gevleugelde Amor met een zweepje in zijn rechterhand op een dolfijnachtig dier. Op de linkerkant ziet men bovenaan het bovenlichaam van een persoon. Dit zal wel Hercules zijn, die op Nehalennia-altaren meermalen samen met Neptunus voorkomt. Op de achterkant hangt aan drie knoppen een gordijn. Bovenop is in het midden een verhoogd gedeelte met een vierkant gat. Daarin zit lood waarin een ijzeren stift heeft gestoken. Deze droeg blijkbaar een ijzeren voorwerp, dat op de steen een roestvlek heeft achtergelaten. Vooraan liggen twee appels, achteraan twee peren. Het altaar is aan de godin gewijd door M(ar- cus) Ottinius Frequens. De familienaam Ottinius is niet eerder in een inscriptie vermeld. De bij naam Frequens komt niet vaak (frequent!) voor. Er waren tot nog toe slechts acht gevallen, alle ver van ons land: in Italië en de provincies Gallia Narbonensis (Zuid-Frankrijk) en Pannonia (een gedeelte van Hongarije). Marcus Ottinius Fre quens was in zijn woonplaats Keulen sevir Auguslalis, dat wil zeggen lid van het college van zes ter bevordering van de keizercultus. 'Het lid maatschap van het college der seviri Augustales was een soort ereambt, in het bijzonder voor rijke vrijgelatenen, die de stad in deze quasi-offi- ciële functie menig financieel voordeel hadden te bieden'2'1. In de datering geeft het cijfer n achter cle namen van de consuls aan dat het voor bei den de tweede ambtstermijn was. Dit altaar uit het jaar 188 is voor archeologen en kunsthistorici een welkom houvast voor ver gelijking met het beeldhouwwerk op andere mo numenten en de datering daarvan. Beeldjes In Deae Nehalenniae werd over votiefgeschenken in tempels gezegd: 'Degenen die het heiligdom een altaar of beeld konden schenken behoorden tot de bovenlaag van de bevolking, althans in fi nancieel opzicht. De minder draagkrachtigen offerden kleine beeldjes van gebakken klei, mas saproducten uit Keulse fabrieken, en andere kleine votiefgaven. Of wij ook deze bij Colijns- plaat boven water kunnen krijgen is zeer de vraag: het meeste lichte materiaal zal wegge spoeld zijn of anders moeilijk opgespoord kun nen worden'25. Onlangs is daar verandering in gekomen. Geen terracotta's zijn opgedoken, wél drie beeldjes van kalksteen. Het zijn onmiskenbaar Nehalenniaa- tjes. De godin - het kopje is bij alle drie afgebro ken - zit op een troon, ze houdt met beide han den een schaal met vruchten op haar schoot. Aan haar rechterzijde zit een hond, aan de andere kant staat een grote mand met vruchten (zie af beelding 12). De oorspronkelijke hoogte was ca. 25 cm.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1997 | | pagina 13