STERVEN IN ZEELAND
116
Frans van Poppel en Kees Mandemakers
In 1861 publiceerde de Zeeuwse arts Broes van Dort zijn Bijdrage tot de kennis van de sterfte der ge
meente Goes. Aan de band van gegevens uit de overlijdensakten van de stad Goes over de jarer,
1850-1859, verdeeld naar leeftijd en geslacht van de overledenen en aangevuld met gegevens uit de
hoofdelijke omslag, trachtte hij een beeld te schetsen van de gezondheidssituatie in de stad. Zijn bijdrage
was er een uit een reeks van studies die in de tweede helft van de negentiende eeuw werden verricht
door een groeiende groep van artsen die, in reactie op de talloze maatschappelijke misstanden, aan ge
neeskundigen de taak. toebedachten te waken over de gezondheid van de gehele samenleving.
Studies als die van Broes van Dort, waarin aantal
len sterfgevallen naar leeftijdsgroep, oorzaak van
overlijden of sociale klasse van de overledene
centraal staan, zijn al enkele decennia bij uitstek
het instrument waarmee epidemiologen en an
dere gezondheidswetenschappers de gezond
heidstoestand van de samenleving beoordelen.
Voor de negentiende-eeuwse ontwikkelde leek
waren dit soort studies echter nog weinig gebrui
kelijk: 'Eene statistieke studie, met hare dorre cij
fers en getallen, en dat nog wel over een onder
werp, dat tot dus verre nog zoo weinig de
algemeene belangstelling gaande maakte, heeft
voor de meesten niet veel aanlokkelijks', schreef
Broes van Dort'. Sedert enkele decennia grijpen
ook historici van verschillende pluimage - met
beoefenaren van de medische geschiedenis en de
historische demografie voorop - terug op de
door Broes van Dort gebruikte gegevens. Zij be
seffen dat de tellingen van aantallen overledenen,
verdeeld naar uiteenlopende kenmerken, uiterst
waardevol zijn voor onze kennis van de gezond
heid van het 'gewone volk' in het verleden. Im
mers, 'de mindere of meerdere sterfte eener be
volking is de uitdrukking van haar gezond of ziek
zijn'2.
Als we de laatste opmerking van Broes van
Dort letterlijk zouden nemen, is er slechts één
conclusie mogelijk: de Nederlandse bevolking
was in de negentiende eeuw ernstig ziek en zou
pas tegen het einde van cle eeuw de eerste teke
nen van herstel vertonen. De dood hoorde bij het
dagelijks leven en sloeg vaak uiterst snel toe. Het
korte ziekbed dat tegenwoordig zo zeldzaam is,
was eerder regel dan uitzondering. Ogenschijnlijk
gezonde kinderen konden plots uit het leven
weggerukt worden door een infectieziekte. Men
sen werden bij voortduring met de dood gecon
fronteerd: het waren geen uit het arbeidsproces
verdwenen en in tehuizen opgenomen personen
die stierven, maar vooral zuigelingen en kleine
kinderen.
Aan de hand van enkele Nederlandse gegevens
valt dit eenvoudig te illustreren. In 1850 was bijna
een kwart van alle gestorvenen nog geen jaar
oud. Daar kwam nog eens 20% bij die stierf voor
dat het tiende levensjaar werd bereikt. Slechts 5%
van de gestorvenen was ouder dan 80 jaar. Na ca.
1870 maakte dit sterftepa troon, gedomineerd
door besmettelijke ziekten die vooral onder jonge
mensen veel slachtoffers eisten, plaats voor een
situatie die werd gekenmerkt door hoge sterfte
op oudere leeftijd, vooral als gevolg van chroni
sche ziekten. In 1996 was dan ook nog slechts
1% van alle overledenen jonger dan 10 jaar, ter
wijl 45% van de overlijdensgevallen zich voor
deed onder 80-plussers3.
Het voor de negentiende eeuw kenmerkende
hoge sterfteniveau had op veel terreinen indrin
gende gevolgen. Huwelijken duurden over het al
gemeen veel korter dan heden ten dage het geval
is. Veel vrouwen verloren al op jonge leeftijd hun
man, veel mannen hun vrouw wanneer zij een
kind ter wereld bracht. Veel kinderen groeiden
op zonder of met slechts één ouder. Broertjes en
zusjes werden wel in grote aantallen geboren,
maar hun aanwezigheid was dikwijls van korte
A(b. 1: Schilderij van een opgebaard kind. Anoniem, ca.
1850 (Museum voor Zuid- en Noord-Beveland, Goes).